ECLI:NL:RBOVE:2021:3362

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
ZWO 20/2231
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsom wegens niet naleven van last tot staken van prostitutiewerkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van Hengelo (verweerder) en een eiser die in zijn woning prostitutiewerkzaamheden liet plaatsvinden. De rechtbank behandelt de invordering van een dwangsom van € 10.000,- die aan eiser was opgelegd omdat hij niet voldeed aan een eerdere last om het gebruik van zijn woning voor prostitutiewerkzaamheden te staken. De burgemeester had op 20 februari 2020 besloten tot invordering van de dwangsom, na een controle op 18 december 2019 waaruit bleek dat eiser opnieuw in strijd met de opgelegde last handelde. Eiser had eerder een last onder dwangsom ontvangen op 28 juni 2019, waarbij hij was gewaarschuwd dat bij een volgende overtreding een dwangsom van € 10.000,- zou worden verbeurd.

De rechtbank oordeelt dat de burgemeester voldoende bewijs heeft geleverd dat er sprake was van bedrijfsmatige prostitutie. Dit blijkt uit de rapportage van de controle, waarin onder andere een online advertentie en de aanwezigheid van een Nigeriaanse prostituee in de woning van eiser worden genoemd. Eiser betwistte de motivering van de invordering en stelde dat de verhoging van de dwangsom naar € 25.000,- disproportioneel was. De rechtbank oordeelt echter dat de verhoging gerechtvaardigd was, gezien de eerdere overtredingen en het feit dat de eerdere dwangsom onvoldoende prikkel bood om de overtredingen te staken.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de burgemeester. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak, waardoor deze rechtens onaantastbaar is.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/2231

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.F. Wolbers),
en

de burgemeester van Hengelo, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van de dwangsom van € 10.000,-, omdat uit een op 18 december 2019 gehouden controle is gebleken dat eiser niet heeft voldaan aan de hem bij besluit van
28 juni 2019 opgelegde last om het gebruik (laten gebruiken) van de woning aan de [adres 1] te Hengelo voor prostitutiewerkzaamheden te staken en gestaakt
te houden. Tevens is bij het primaire besluit wederom een last onder dwangsom opgelegd waarbij de dwangsom voor een nieuwe overtreding is verhoogd naar € 25.000,--
In het besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I.B.H. Heil.

Overwegingen

1. Bij besluit van 28 juni 2019 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat de woning aan de [adres 1] nogmaals in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening (hierna: APV) als seksinrichting wordt gebruikt door deze beschikbaar te stellen voor illegale prostitutie. Daarbij is aangegeven dat eiser bij een volgende overtreding een eenmalige dwangsom van
€ 10.000,-- verbeurt.
Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is.
2. Het besluit tot invordering heeft verweerder gebaseerd op de ‘Rapportage bestuurlijk toezicht Illegale prostitutie’ (hierna: de rapportage) van 18 december 2019.
Op basis van deze rapportage heeft verweerder geconcludeerd dat bij een bestuurlijke controle op 18 december 2019 door medewerkers van de afdeling vreemdelingen, identificatie en mensenhandel van de politie in het pand aan de [adres 1]
is vastgesteld dat een vrouw zich zonder de benodigde vergunning prostitueerde en dat
eiser de woning voor deze activiteit beschikbaar heeft gesteld. Verweerder stelt dat daarmee wederom sprake is van overtreding van het verbod als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de APV waardoor eiser de bij besluit van 28 juni 2019 opgelegde eenmalige dwangsom van € 10.000,-- aan verweerder verschuldigd is.
Om een nieuwe overtreding te voorkomen heeft verweerder wederom een last onder dwangsom opgelegd met een verhoging naar een bedrag van € 25.000,--.
3. Eiser heeft - kort weergegeven - betoogd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd
nu verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie van een prostitutiebedrijf. Voorts stelt eiser dat de verhoging van de dwangsom naar € 25.000,--disproportioneel is en evenmin voldoende is gemotiveerd.
4. Van belang voor de beoordeling van het voorliggende geschil is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de hoogste bestuursrechter; hierna de Afdeling) van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179). Daarin is het volgende overwogen: ‘Aan een invorderingsbesluit dient een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag
of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen’.
5. Uit de aan het invorderingsbesluit ten grondslag gelegde rapportage blijkt dat de controle werd gehouden op een adres waar mogelijk sprake zou zijn van het exploiteren van een seksinrichting zonder dat daar een vergunning voor is verleend. Dit naar aanleiding van
het gegeven dat via een advertentie onder advertentienummer [nummer 1] op de website Speurders.nl op telefoonnummer [nummer 2] contact werd gelegd met iemand die onder
de naam “ [naam 1] ” seksuele handelingen met een ander tegen betaling aanbood. Via dat nummer maakte de zogenoemde voorloper telefonisch een afspraak voor een half uur tegen betaling van € 70,--. Daarbij werd hij in het Nederlands te woord gestaan. Daarna werd hem via een SMS verzocht naar de [adres 2] te Hengelo te komen, en zich als hij daar was nogmaals via de telefoon te melden. Vervolgens verzocht de dame hem een steegje naast de winkel van [naam 2] in te lopen ( [naam steeg] ) en middels een stalen trap
bij de 3e woning op de 1e etage aan te bellen. Dat bleek de woning aan de [adres 1] te Hengelo te zijn, waar een in lingerie geklede dame hem in de deuropening opwachtte. Desgevraagd gaf de dame in het Engels aan dat zij “ [naam 1] ” was en bevestigde zij dat zij samen een afspraak hadden. Vervolgens heeft de voorloper zich gelegitimeerd als zijnde politie en werd een onderzoek ingesteld. Blijkens het rapport bleek uit de aangetroffen situatie dat er sprake was van prostitutie. In dat verband is in het rapport het navolgende opgenomen:
‘Na het binnentreden van de woning troffen wij een zogeheten bovenwoning van in totaal

2 etages aan. De benedenetage bestond uit een woonkamer met afzonderlijke keuken. De

1e etage bestond uit 3 afzonderlijke (slaap)kamers en een badkamer. 1 kamer was ingericht als zijnde een slaapkamer en voorzien van een bed. Deze slaapkamer was ingericht als werkkamer voor de prostituee. Tevens was er nog een kleine (slaap)kamer. Hier stond
een bed c.q. matras. De 3e kamer was ingericht als werk/studiekamer. In de werkkamer troffen wij diverse artikelen aan. Onder andere babydoekjes, ongeopende condooms,
een prullenbak met vieze gebruikte tissues en geopende lege condoomverpakkingen.’
Van die aangetroffen situatie zijn foto’s bij de rapportage gevoegd. Voorts blijkt uit het rapport onder meer dat de vrouw die de seksuele handelingen aanbood met als werknaam [naam 1] een Nigeriaanse met een geldige verblijfsrechtelijke status voor Italië was. Zij gaf aan die dag te zijn aangekomen vanuit Amsterdam. Volgens haar was de voorloper haar eerste klant. Ook gaf zij onder meer aan er gratis te verblijven en vooraf te hebben geweten dat ze er als prostituee zou gaan werken. Zij zou € 50,- of € 60,- voor de afspraak krijgen, wist dat het verboden was, maar had het geld nodig.
Blijkens het rapport kwam eiser tijdens de controle binnen. Door de vrouw werd aangegeven dat eiser de eigenaar van de woning was. Desgevraagd gaf eiser aan dat hij
de vrouw al een jaar kende en dat zij de dag ervoor al zou zijn gekomen en een paar dagen zou blijven. Eiser gaf aan niet te hebben geweten dat ze als prostituee werkzaam was.
6. De rechtbank acht het met verweerder aannemelijk dat er sprake is van bedrijfsmatige prostitutie. Dat blijkt uit het feitelijke relaas in de rapportage van 18 december 2019, onder meer uit de online advertentie, de afspraak die is gemaakt met inschakeling van een Nederlands sprekende derde, de Nigeriaanse prostituee die verder geen relatie met de woning heeft, in samenhang met het feit dat blijkens de bestuurlijke rapportage van 28 mei 2019 eerder een vrouw uit Nigeria als prostituee in de woning van eiser is aangetroffen. Eisers stelling dat hij niet wist dat de vrouw in kwestie prostituee was, acht de rechtbank gelet op de voorgeschiedenis en het feit dat zijn verklaring over de komst van de vrouw niet overeenkomt met die van de vrouw zelf, niet geloofwaardig.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de APV, zodat verweerder in beginsel bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
7. Op verweerder rust de zogenaamde beginselplicht tot handhaving. Deze beginselplicht houdt in dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag
het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken.
8. Nu eiser niet is opgekomen tegen het eerder besluit van 28 juni 2019 staat daarmee vast dat eiser een dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd.
9. Vervolgens komt de rechtbank toe aan het subsidiaire standpunt van eiser dat de hoogte van de thans opgelegde dwangsom van € 25.000,- voor een hernieuwde overtreding disproportioneel is. De rechtbank stelt vast dat eiser slechts heeft aangegeven dat verweerder die verhoging niet gemotiveerd heeft en dat de dwangsom ook € 15.000,- of
€ 17.5000,- kon bedragen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder gemotiveerd heeft aangegeven dat een dwangsom van € 10.000,- blijkbaar onvoldoende prikkel voor eiser vormde om de overtreding gestaakt te houden. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende is gemotiveerd dat een hogere prikkel was vereist en dat het bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
10. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman, griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.