In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een garagebedrijf (eiseres) en een autobekledingbedrijf (gedaagde) over de afgifte van een Jaguar. Eiseres had gedaagde opdracht gegeven om werkzaamheden aan de hemelbekleding van de Jaguar uit te voeren, maar gedaagde weigerde de Jaguar af te geven en beroept zich op een retentierecht. Eiseres vorderde dat gedaagde zou worden veroordeeld om de Jaguar af te geven en het beroep op het retentierecht te staken.
De rechtbank oordeelde dat eiseres een voldoende spoedeisend belang had om in haar vorderingen te worden ontvangen. Eiseres stelde dat er geen opeisbare vordering was die gedaagde het recht gaf om de Jaguar onder zich te houden. Gedaagde voerde aan dat hij het recht had om de Jaguar te behouden totdat eiseres haar verplichtingen jegens hem nakwam, maar de rechtbank oordeelde dat gedaagde niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij een opeisbare vordering had met betrekking tot de Jaguar.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep op het retentierecht niet rechtsgeldig was, omdat de vordering van gedaagde niet voortkwam uit een overeenkomst die betrekking had op de Jaguar. De rechtbank veroordeelde gedaagde om de Jaguar binnen twee dagen na betekening van het vonnis af te geven, op straffe van een dwangsom, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 3 september 2021.