In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis van 9 december 2020, waarbij [Y] werd veroordeeld om aan [X] een bedrag van € 133.507,42 te betalen, vermeerderd met rente en incassokosten. [Y] heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis en vordert ontheffing van de veroordeling. De rechtbank heeft op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze verzetprocedure.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [Y] in de periode van 23 mei 2016 tot en met 2019 diverse betalingen aan [X] heeft gedaan, die als aflossingen op een geldlening moeten worden aangemerkt. [Y] heeft echter betwist dat er een geldleningsovereenkomst bestaat en stelt dat de handtekeningen op de overeenkomsten vervalst zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast voor het bestaan van de overeenkomst bij [X] ligt, maar dat [Y] in haar verweer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de handtekeningen vervalst zijn.
De rechtbank concludeert dat [Y] heeft erkend dat zij in elk geval € 70.000,- heeft geleend van [X], en dat zij tot nu toe € 4.000,- heeft afgelost. De rechtbank wijst de vordering van [X] toe tot een bedrag van € 66.000,-, maar wijst de gevorderde wettelijke rente af, omdat niet is aangetoond dat hierover afspraken zijn gemaakt. De rechtbank vernietigt het eerdere verstekvonnis voor het deel dat betrekking heeft op het bedrag van € 133.507,42 en bekrachtigt het voor het overige.
Daarnaast wordt [Y] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van [X] zijn begroot op € 1.707,-. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.