ECLI:NL:RBOVE:2021:3878

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
C/08/263671 / HA ZA 21-112
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake geldlening met betwisting van de overeenkomst

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis van 9 december 2020, waarbij [Y] werd veroordeeld om aan [X] een bedrag van € 133.507,42 te betalen, vermeerderd met rente en incassokosten. [Y] heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis en vordert ontheffing van de veroordeling. De rechtbank heeft op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze verzetprocedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [Y] in de periode van 23 mei 2016 tot en met 2019 diverse betalingen aan [X] heeft gedaan, die als aflossingen op een geldlening moeten worden aangemerkt. [Y] heeft echter betwist dat er een geldleningsovereenkomst bestaat en stelt dat de handtekeningen op de overeenkomsten vervalst zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast voor het bestaan van de overeenkomst bij [X] ligt, maar dat [Y] in haar verweer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de handtekeningen vervalst zijn.

De rechtbank concludeert dat [Y] heeft erkend dat zij in elk geval € 70.000,- heeft geleend van [X], en dat zij tot nu toe € 4.000,- heeft afgelost. De rechtbank wijst de vordering van [X] toe tot een bedrag van € 66.000,-, maar wijst de gevorderde wettelijke rente af, omdat niet is aangetoond dat hierover afspraken zijn gemaakt. De rechtbank vernietigt het eerdere verstekvonnis voor het deel dat betrekking heeft op het bedrag van € 133.507,42 en bekrachtigt het voor het overige.

Daarnaast wordt [Y] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van [X] zijn begroot op € 1.707,-. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/263671 / HA ZA 21-112
Vonnis in verzet van 6 oktober 2021
in de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats] ,
geopposeerde in de hoofdzaak,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. A.J.C. van Gurp te Hengelo Ov,
tegen
[Y],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
opposante in de hoofdzaak,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. N.A.M. Kienhuis te Almelo.
Partijen zullen hierna [X] en [Y] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 juni 2021,
  • de aanvullende productie 9 van de zijde van [Y] ,
  • de op voorhand toegezonden pleitnota’s van de zijde van [X] en [Y] ,
  • de mondelinge behandeling van 6 september 2021, bij gelegenheid waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis gevraagd. Het vonnis wordt nu bij vervroeging uitgesproken.

2.Het geschil

2.1.
Bij vonnis van 9 december 2020 (hierna: het verstekvonnis) is [Y] bij verstek veroordeeld om aan [X] te betalen een bedrag van € 133.507,42 te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar hierover, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.035,16, met veroordeling van [Y] in de proces- en nakosten plus rente.
2.2.
[Y] vordert dat de rechtbank haar zal ontheffen van de veroordeling zoals uit-gesproken in het verstekvonnis, met niet-ontvankelijkverklaring van [X] in zijn vorderingen, althans afwijzing van de vorderingen van [X] .
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank moet beoordelen of de vorderingen van [X] , gezien het nu in verzet gevoerde verweer van [Y] , toewijsbaar zijn en dus of het verstekvonnis in stand kan blijven.
3.2.
Volgens [X] is [Y] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsverplichting uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 januari 2011 en/of de vaststellingsovereenkomst van 23 mei 2016. Hij vordert daarom betaling van het openstaande saldo van de door hem aan [Y] verstrekte lening en de verschuldigde rente. [X] verwijst daarbij naar de schriftelijke, door hem overgelegde overeenkomst van geldlening en vaststellingsovereenkomst, naar door [Y] gedane betalingen en naar de gevoerde e-mailcorrespondentie.
3.3.
[Y] betwist tekort te zijn geschoten in de nakoming van enige verplichting uit hoofde van een overeenkomst van geldlening en/of vaststellingsovereenkomst. Zij voert aan dat zij nooit een dergelijke overeenkomst met [X] heeft gesloten en dat zij nooit geld van hem heeft geleend. De overeenkomsten waar [X] naar verwijst, zijn niet door haar ondertekend. De handtekeningen bij haar naam op de overeenkomsten zijn vervalst. Zij verwijst daarbij naar de door haar overgelegde deskundigenrapporten van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau. [X] heeft, op eigen initiatief, diverse kosten voor zijn rekening genomen aangaande haar echtscheidingsprocedure en de verbouwing van haar woning. Omdat [X] op een gegeven moment voor de boekhouding ‘een papieren werkelijkheid’ wilde creëren, hebben partijen gesproken over een geldlening en, jaren later, een vaststellingsovereenkomst. Tot een definitieve vaststellingsovereenkomst is het nooit gekomen, omdat zij zich niet kon verenigen met de inhoud ervan, aldus [Y] .
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een overeenkomst van geldlening of vaststellingsovereenkomst op [X] rusten.
3.5.
[X] heeft ter onderbouwing van zijn vordering onder meer verwezen naar de door hem overgelegde overeenkomst van geldlening en vaststellingsovereenkomst.
[Y] heeft het bestaan van deze overeenkomsten betwist en ontkent dat de handtekening onder deze overeenkomsten van haar afkomstig is. Volgens haar zijn deze handtekeningen vervalst. De rechtbank stelt vast dat [Y] daarmee stellig heeft ontkend dat zij haar hand-tekening onder deze overeenkomsten heeft gezet. Nu voor deze in artikel 159, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedoelde ontkenning geen (nadere) onderbouwing hoeft te worden gegeven (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572), komt aan de overeenkomst van geldlening en de vaststellingsovereenkomst geen bewijskracht toe totdat de echtheid van de handtekeningen is komen vast te staan. Dat laat echter onverlet dat wel betekenis toekomt aan hetgeen partijen met betrekking tot (de totstandkoming van) deze beweerdelijke overeenkomst van geldlening en vaststellingsovereenkomst hebben verklaard.
De rechtbank komt hier later op terug.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat [X] er, los van het antwoord op de vraag of de handtekeningen van [Y] onder de overeenkomsten echt zijn, in is geslaagd om te bewijzen dat [Y] geld van hem heeft geleend tot na te noemen bedrag. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden bepalend.
3.7.
Het staat vast dat [Y] in de periode van 23 mei 2016 tot en met 2019 diverse betalingen aan [X] heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze betalingen worden aangemerkt als aflossingen op een geldlening van [X] aan haar.
Bij e-mailbericht van 30 januari 2020 heeft [Y] immers aan [X] bericht:
“ (…) In 2011 heeft de heer [X] aangegeven dat ik hem de geleende betalingen moest terugbetalen. (…) Hij wilde dit juist in zijn boekhouding opnemen, daarom heeft hij in overleg met mij de lening hoger in de boeken gezet, zodat dit gunstiger was voor de boekhouding van zijn bedrijf. Ik heb hiermee ingestemd, zodat hij er ook een voordeel uit kon halen. (…)
Vaststellingsovereenkomst 23 mei 2016
(…) In 2016 hebben we afgesproken dat ik zou beginnen met de afbetaling van de lening. Ik heb vanaf april 2016 maandelijks € 250,- aan hem betaald. (…) In 2018 en 2019 heb ik meer afgelost, hier ging het om bedragen respectievelijk € 500,- en € 700,-.
(…)
Voorstel
Zoals aangegeven ben ik zeker bereid om met de heer [X] in gesprek te gaan en gezamenlijk de destijds gemaakte afspraken op papier te zetten. (…) Daarbij wil ik de maandelijkse afbetaling zeker voortzetten (…)”.
Voorts heeft [Y] bij e-mailbericht van 1 april 2020 aan [X] onder meer bericht:
“ (…) Ik heb bij u aangegeven dat de lening vanuit een liefdesrelatie tot stand is gekomen en dat ik die graag wil oplossen. Echter het geleende bedrag van € 100.000 betwist ik. Het is geen € 100.000 maar €65.000,=. Tevens is er bij het lenen van het geld niet gesproken over rente. Dit betekent dat ik in totaal dus €70.000,= wil terug betalen.
(…) Ik vind dat ik geen rente aan dhr [X] verschuldigd ben.
3.8.
Gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geconcludeerd dat [Y] heeft erkend dat zij in elk geval € 70.000,- heeft geleend van [X] . Niet ter discussie staat verder dat [Y] in de afgelopen tijd € 4.000,- heeft afgelost, zodat nog € 66.000,- openstaat.
3.9.
[Y] heeft ter zitting verklaard dat [X] haar ‘heeft voortgeholpen’ en dat zij geen geld heeft geleend, maar [X] op eigen initiatief geld aan haar heeft gegeven. Verder heeft zij gesteld dat zij, onder druk van de deurwaarder, in paniek heeft gehandeld en onder invloed daarvan in de e-mailcorrespondentie ten onrechte enkele keren heeft benoemd dat zij een bedrag van € 65.000,- heeft geleend van [X] . [Y] heeft die verklaring en die stelling echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het is, ook voor een juridische leek, duidelijk wat het verschil is tussen geld krijgen en geld lenen. [Y] heeft diverse keren, verspreid in de tijd, laten blijken (door in 2016 te starten met betalingen van € 250,-) of geschreven (de e-mailberichten van 30 januari 2020 en 1 april 2020) dat zij geld geleend heeft.
Dat zij dit telkens onder druk of dreiging van executiemaatregelen heeft gedaan, heeft zij onvoldoende feitelijk onderbouwd.
3.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door [X] gestelde feiten en omstandigheden dan ook tot toewijzing van een bedrag ter hoogte van € 66.000,- leiden. Dat [X] [Y] een hoger bedrag dan dat heeft geleend is, gegeven het feit dat aan de door hem overgelegde overeenkomsten geen bewijskracht toekomt en hij voor het overige geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit de omvang van de geleende gelden kan blijken, onvoldoende gebleken. Nu [X] ten aanzien van de echtheid van de op de overeenkomsten geplaatste handtekeningen bij de naam [Y] geen onvoorwaardelijk en voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan, komt de rechtbank aan het opdragen van (nadere) bewijslevering niet toe. Het meer gevorderde aan hoofdsom zal worden afgewezen.
3.11.
De gevorderde wettelijke rente van 4% zal de rechtbank afwijzen. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat partijen op enig moment hebben afgesproken dat [Y] 4% rente per jaar over het openstaande bedrag aan [X] verschuldigd is.
3.12.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet specifiek weersproken, zodat deze eveneens kunnen worden toegewezen.
3.13.
Zoals hiervoor is overwogen zal de vordering in hoofdsom worden toegewezen tot een bedrag van € 66.000,- en zal de gevorderde rente worden afgewezen, zodat het verstek-vonnis in zoverre zal worden vernietigd. Voor het overige zal het verstekvonnis worden bekrachtigd.
3.14.
[Y] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. Deze worden aan de kant van [X] begroot op € 1.707,- aan salaris van zijn advocaat (1punt × tarief € 1.707,-).
3.15.
De nakosten zullen hierna eveneens worden toegewezen, alsmede de gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart het verzet ten dele gegrond en vernietigt het door deze rechtbank op 9 december 2020 onder zaaknummer / rolnummer C/08/257008 / HA ZA 20/456 gewezen verstekvonnis, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarin heeft beslist
- dat [Y] aan [X] dient te betalen een bedrag van € 133.507,42 te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar over het bedrag van € 133.507,42 met ingang van 2020 tot de dag van algehele voldoening;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [Y] om aan [X] te betalen een bedrag van € 66.000,-,
en bekrachtigt het verstekvonnis van de rechtbank voor het overige;
4.2.
veroordeelt [Y] in de kosten van de verzetprocedure, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 1.707,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [Y] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [Y] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: