ECLI:NL:RBOVE:2021:3893

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
C/08/263554 / HA ZA 21-108
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg - van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van dwangbevel op grond van verjaring en stuitingshandelingen

In deze zaak vorderde eiser ontheffing van een dwangbevel op basis van verjaring, zoals geregeld in artikel 5:35 lid 1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Eiser stelde dat er geen stuitingshandelingen hadden plaatsgevonden, terwijl gedaagde, de Gemeente Oldenzaal, betwistte dat er sprake was van verjaring. De Gemeente voerde aan dat er beslag was gelegd en dat er per e-mail duidelijk was gecommuniceerd over de vordering. De rechtbank oordeelde dat het beslag geen stuitende werking had, omdat eiser niet op de hoogte was van het beslag. Echter, de e-mail van 15 oktober 2019 werd door de rechtbank wel als een stuitingshandeling beschouwd, omdat hierin ondubbelzinnig het recht op nakoming werd voorbehouden. De rechtbank concludeerde dat er geen verjaring was opgetreden en dat de vordering van eiser tot ontheffing van het dwangbevel werd afgewezen. Tevens werd eiser veroordeeld in de proceskosten, die door de Gemeente waren gemaakt. De rechtbank benadrukte dat de kosten in overeenstemming waren met de geldende regelgeving en dat er geen sprake was van misbruik van recht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/263554 / HA ZA 21-108
Vonnis van 13 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen [eiser] ,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Twello,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE OLDENZAAL,
zetelend te Oldenzaal,
gedaagde, hierna te noemen de Gemeente,
advocaat mr. M. van Moorsel te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 juni 2021,
- de mondelinge behandeling van 27 augustus 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 27 augustus 2013 is er een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een winkelpand aan de [adres] te Oldenzaal.
2.2.
Bij besluit van 13 maart 2018, verzonden op 15 maart 2018 heeft het
College van B&W van Oldenzaal (hierna: het College) aan [eiser] een (hernieuwde) last onder dwangsom opgelegd, waarbij de dwangsom is bepaald op € 45.000,00, omdat [eiser] in strijd met de omgevingsvergunning heeft gebouwd.
2.3.
[eiser] heeft niet voldaan aan de last onder dwangsom en op 27 april 2018 is de dwangsom van € 45.000,00 verbeurd.
2.4.
De dwangsom als bedoeld onder r.o. 2.2. is met de beslissing van 1 februari 2019, -verzonden op 6 februari 2019-, ingevorderd.
2.5.
Bij brief van 28 februari 2019 heeft het College [eiser] aangemaand om de verbeurde dwangsom te voldoen. Betaling aan de zijde van [eiser] bleef uit.
2.6.
Bij uitspraak van 29 april 2019 heeft de rechtbank het door [eiser] ingestelde beroep tegen het besluit om een last onder dwangsom op te leggen, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.7.
Op 10 september 2019 heeft het College een dwangbevel uitgevaardigd voor de verbeurde dwangsom. Dit dwangbevel is bij exploot van 18 september 2019 aan [eiser] in persoon betekend.
2.8.
Op 24 september 2019 heeft de Gemeente het exploot van 18 september 2019 per brief aan mr. Kobossen, de advocaat van [eiser] , verstuurd.
2.9.
Uit de producties 5 tot en met 7 van de conclusie van antwoord volgt dat de deurwaarder op 7 oktober 2019 executoriaal beslag heeft gelegd op de onroerende zaken van [eiser] , dat op 8 oktober 2019 het beslag is ingeschreven in het Kadaster en dat op
8 oktober 2019 het beslag door de deurwaarder weer is opgeheven. Er heeft geen overbetekening van het beslag plaatsgevonden aan [eiser] .
2.10.
Bij e-mail van 15 oktober 2019 aan mr. Kobossen heeft [A] , medewerker juridische zaken van de Gemeente voor zover van belang het volgende geschreven:
‘(…)Uw e-mail van 2 oktober jl. ontvingen wij in goede orde. (…)Met de aanmaning van 28 februari 2019 bent u althans uw cliënt op hoogte gebracht van het feit dat wanneer de betaling achterwege blijft, invordering door middel van een dwangbevel zal volgen. Ons inziens is er dan ook geen sprake van rauwelijks betekenen. In het dwangbevel is wel degelijk de post deurwaarderskosten opgenomen. (…)Om vooralsnog iedere discussie over de incassokosten uit de weg te gaan zullen we de gerechtsdeurwaarder instructie geven om de executie te vervolgen zonder incassokosten (onder voorbehoud van alle rechten daartoe), indien het verschuldigde van € 45.016,00 te vermeerderen met de kosten ter zake van de betekening niet door de gerechtsdeurwaarder is ontvangen op18 oktober 2019 om 12.00 uur.Ingeval u meent dat een executie van deze titel op welke grond ook niet juist of niet mogelijk is, dan staat het u vrij een executiegeschil ingevolge art. 438 Rv te starten.(…)’.
2.11.
Bij e-mail van 18 oktober 2019 heeft mr. Kobossen voor zover van belang als volgt gereageerd:
‘(…)- ontvangen werd ook afschrift van uw mail aan de deurwaarder van 12.09.19:- de deurwaarder heeft rauwelijks betekend, conform opdracht;- er zijn dus geen incassokosten verschuldigd;- kunt u mij dat nog even onvoorwaardelijk bevestigen.(…)
Ik reken met een reactie uiterlijk dinsdag a.s.; verneem ik niet dan zal ik nog in oktober 2019 de dagvaarding laten betekenen.(…)’.
2.12.
Bij e-mail van 21 oktober 2019 heeft [A] aan mr. Kobossen laten weten dat:

Voor antwoord op uw vragen verwijs ik u naar mijn e-mail van 15 oktober jl..’.
Op dezelfde datum antwoordt mr. Kobossen als volgt:
‘als ik het Nederlands goed beheers dan mis ik de antwoorden op mijn vragen…..let wel : u vertegenwoordigt wel het gemeentebestuur ( lees : de overheid)’.
2.13.
Op 18 maart 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van [eiser] . Het beroep is ongegrond verklaard en daarbij is de last van 15 maart 2018 onherroepelijk geworden.
2.14.
Bij exploot van 28 september 2020 is het dwangbevel van 10 september 2019 voor een tweede keer aan [eiser] betekend, waarbij vernieuwd bevel is gedaan om totaal te voldoen een bedrag van € 46.803,23, inclusief kosten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat hij ontheven wordt van het bepaalde in het dwangbevel van 10 september 2019, betekend bij exploot van 18 september 2019. Tevens vordert [eiser] om de Gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] , samengevat, het volgende ten grondslag. Primair stelt [eiser] dat de Gemeente niets meer te vorderen heeft van [eiser] uit hoofde van de dwangsom, omdat sprake is van verjaring op grond van artikel 5:35 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb). Er is meer dan een jaar verstreken tussen
10 september 2019 en oktober à november 2020. Er heeft geen stuitingshandeling van de Gemeente plaatsgevonden. De e-mail van 15 oktober 2019 is van een willekeurige ambtenaar en zij is niet bevoegd om tot stuiting namens de Gemeente over te gaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2021 heeft [eiser] zijn grondslag van de vordering aangevuld, door te stellen dat de invorderingsbeschikking van februari 2019 geen stuitingshandeling is. De verjaring was al ruim voor de betekening van het exploot op
18 september 2019 ingetreden, aldus [eiser] . Subsidiair stelt [eiser] dat het dwangbevel en het exploot niet ‘op elkaar passen’ en dat de Gemeente geen incassokosten kan vorderen.
3.3.
De Gemeente heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [eiser] . Ten aanzien van de primaire grondslag stelt de Gemeente dat er tijdig stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, namelijk de correspondentie met de Gemeente en het leggen van beslag. Volgens de Gemeente was het [eiser] volstrekt duidelijk dat de Gemeente zich haar recht op nakoming had voorbehouden. Van verjaring is volgens de Gemeente geen sprake. [eiser] bagatelliseert de correspondentie door de ambtenaar nu, maar stelde zelf in zijn e-mail van 21 oktober 2019 dat de ambtenaar de gemeente vertegenwoordigde.
Als er al sprake is van verjaring, betekent dat niet dat de vordering van [eiser] kan worden toegewezen. De overige kosten en de wettelijke rente zijn volgens de Gemeente niet verjaard. Naar aanleiding van de mondelinge aanvulling van de grondslag van de vordering door [eiser] , heeft de Gemeente naar voren gebracht dat er op 28 februari 2019 een aanmaning is verstuurd, zodat van een eerder ingetreden verjaring ook geen sprake is. Subsidiair verwijst de Gemeente naar artikel 4:120 Awb, zowel de gerechtelijke als de buitengerechtelijke kosten mogen worden geïnd. Dat staat ook in het dwangbevel. Het bedrag aan incassokosten is bovendien in lijn met het Besluit buitengerechtelijke kosten en de daarin opgenomen staffel.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.4. De beoordeling

Aanvulling grondslag vordering tijdens mondelinge behandeling4.1. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan op basis van de in het geding gebrachte stukken, wenst de rechtbank in te gaan op de aanvulling van de grondslag van de vordering, zoals de advocaat van [eiser] dat ten tijde van de mondelinge behandeling op 27 augustus 2021 heeft toegelicht. Volgens [eiser] is er namelijk al sprake van verjaring ruim vóór dat het exploot op 18 september 2019 aan hem is betekend. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [eiser] naar de brief van 15 maart 2018, waarbij de begunstigingstermijn verliep op 26 april 2018 en waar vervolgens in mei 2018 door de Gemeente over wordt gecommuniceerd. Op 1 februari 2019 komt dan vervolgens de invorderingsbeschikking van de Gemeente en dat betreft volgens [eiser] geen stuitingshandeling. Dat betekent dus dat er tussen de constatering in mei 2018 en het eerste exploot van de deurwaarder op 18 september 2019, meer dan een jaar verlopen is. Daarom is verjaring al reeds eerder ingetreden.
4.2.
De Gemeente heeft gereageerd op deze mondelinge aanvulling van de grondslag en heeft betwist dat de verjaring (al eerder) is ingetreden. Op 28 februari 2019 is er namelijk een aanmaning gestuurd en die aanmaning betreft een stuitingshandeling. Dit valt binnen de termijn van een jaar en dus kan er geen eerdere verjaring zijn opgetreden, aldus de Gemeente.
4.3.
De rechtbank gaat niet mee in de mondelinge aanvulling van de grondslag van de vordering van [eiser] dat de verjaring al was ingetreden toen het eerste exploot door de deurwaarder werd betekend op 18 september 2019, hetgeen zij als volgt motiveert. De Gemeente heeft onweersproken gesteld dat er op 28 februari 2019 een aanmaning is verstuurd aan [eiser] . Ook [eiser] verwijst in zijn dagvaarding naar een aanmaning van 28 februari 2019. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [eiser] bekend is met de aanmaning van 28 februari 2019. De verstuurde aanmaning betreft bovendien een stuitingshandeling. Van een verjaring zoals [eiser] dat mondeling heeft aangevuld, is daarom geen sprake.
4.4.
De rechtbank zal nu overgaan tot de inhoudelijke beoordeling op grond van de in het geding zijnde stukken en hetgeen verder tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht. [eiser] heeft een executiegeschil aanhangig gemaakt op grond van
artikel 438 Rechtsvordering (hierna: Rv). Het criterium dat aan een executiegeschil ten grondslag ligt, is dat sprake moet zijn van misbruik van bevoegdheid.
Alleen als er sprake is van misbruik van bevoegdheid kan de Gemeente dus het recht om te executeren worden ontzegd.
Primaire grondslag van de vordering: verjaring
4.5.
Aan de orde is de vraag of de bevoegdheid van de Gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard. Volgens [eiser] is dat het geval, omdat er tussen
10 september 2019 en het volgende moment dat de Gemeente zich meldt, namelijk oktober à november 2020, geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. Volgens [eiser] is er gedurende voornoemde periode geen aanmaning of een schriftelijke mededeling van het gemeentebestuur waarin de Gemeente zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt.
4.6.
De Gemeente betwist dat sprake is van verjaring. Volgens de Gemeente hebben er namelijk meerdere stuitingshandelingen plaatsgevonden in de periode van
19 september 2019 tot 28 september 2020. Op 18 september 2019 is het dwangbevel van
10 september 2019 aan [eiser] betekend. Vervolgens is tussen partijen nog gecorrespondeerd over de inhoud van het dwangbevel. Ter onderbouwing daarvan verwijst de Gemeente naar de bij conclusie van antwoord overgelegde e-mailcorrespondentie uit oktober 2019, meer specifiek de e-mail van 15 oktober 2019. Daarnaast hebben partijen de uitkomst van het hoger beroep afgewacht. Op 28 september 2020 is het dwangbevel voor de tweede keer aan [eiser] betekend en is wederom betaling aangezegd.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat, wil het standpunt van [eiser] slagen dat sprake is van verjaring, er geen stuitingshandelingen moeten zijn geweest in de periode tussen
19 september 2019 en 28 september 2020. De rechtbank zal hierna eerst het juridisch kader schetsen ten aanzien van de (stuiting van de) verjaring.
Juridisch kader stuiting en verjaring
4.8.
Op grond van artikel 5:35 lid 1 Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
4.9.
Artikel 4:105 lid 1 Awb verwijst voor stuiting van de verjaring naar artikel 3:316 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 3:316 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Deze regeling met betrekking tot de stuiting van de verjaring is van overeenkomstige toepassing op dwangsommen.
4.10.
In onderhavig geschil staat tussen partijen onder meer vast dat er op
18 september 2019 een dwangbevel is betekend aan [eiser] en dat dit een stuitingshandeling betreft. Datzelfde geldt voor het hernieuwde dwangbevel tot betaling op 28 september 2020. Tussen partijen staat ook vast dat er in oktober 2019 tussen de Gemeente en de advocaat van [eiser] per e-mail diverse keren is gecorrespondeerd over het op 18 september 2019 betekende dwangbevel. Partijen verschillen echter van mening of die e-mailcorrespondentie vanuit de Gemeente, meer specifiek de e-mail van
15 oktober 2019, een stuitingshandeling betreft. Partijen verschillen ook van mening of het op 7 oktober 2019 gelegde executoriaal beslag onroerende zaak een stuitingshandeling betreft, nu [eiser] daar naar eigen zeggen niet van op de hoogte was.
Stuitingshandeling(en)
De rechtbank zal bij de vraag of er een stuitingshandeling is verricht eerst ingaan op het executoriale beslag, gelegd op 7 oktober 2019. Onder ‘andere daden van rechtsvervolging’ die de verjaring krachtens artikel 3:316 BW stuiten, worden ook daden van executie begrepen [1] . Dat betekent in beginsel dat het leggen van executoriaal beslag krachtens artikel 3:316 BW stuitende werking heeft. In onderhavige zaak heeft het gelegde executoriale beslag op 7 oktober 2019 naar het oordeel van de rechtbank echter geen stuitende werking, omdat het beslag bij [eiser] niet bekend was en er ook geen overbetekening van het beslag heeft plaatsgevonden, althans daar zijn geen stukken van in het geding gebracht. De enkele stelling van de Gemeente dat [eiser] wist dat er beslag was gelegd, is bovendien door [eiser] weersproken. Van enig bewijs dat [eiser] wel op de hoogte was van het beslag, is de rechtbank niet gebleken. Om voorgenoemde redenen oordeelt de rechtbank dat het gelegde beslag op 7 oktober 2019 in dit geval geen stuitende werking heeft.
4.11.
Dan blijft over de vraag of de e-mailcorrespondentie van oktober 2019, meer specifiek de e-mail van 15 oktober 2019, gezien kan worden als een stuitingshandeling. De rechtbank oordeelt dat dat het geval is en motiveert dit als volgt. Het standpunt van [eiser] dat een ambtenaar niet namens de Gemeente tot stuiting over kan gaan, volgt de rechtbank niet. Niet alleen is dit standpunt door de Gemeente gemotiveerd betwist, ook blijkt uit niets dat een van een ambtenaar afkomstige e-mail niet zou kunnen leiden tot stuiting van de verjaring. De rechtbank leest in de correspondentie bovendien dat (de advocaat van) [eiser] de betreffende e-mailberichten zo heeft opgevat dat ze afkomstig zijn van de Gemeente, immers, in een e-mail van 21 oktober 2019 schrijft de advocaat van [eiser] :
‘let wel, u vertegenwoordigt wel het gemeentebestuur (lees: de overheid)’. Het tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunt van de advocaat van [eiser] dat zijn opmerking zag op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is door de Gemeente gemotiveerd weersproken en volgt de rechtbank evenmin. Dat het e-mailbericht van 15 oktober 2019 aan de advocaat van [eiser] is gestuurd, maakt ook geen verschil. Immers, de correspondentie die tussen de advocaat van [eiser] en de (ambtenaar van de) Gemeente heeft plaatsgevonden, moet worden geacht bekend te zijn bij [eiser] zelf. Dat geldt temeer nu de Gemeente juist op verzoek van [eiser] met zijn advocaat is gaan corresponderen.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is het e-mailbericht van 15 oktober 2019 van de Gemeente duidelijk en spreekt voor zich: de Gemeente houdt zich, in tegenstelling tot het standpunt van [eiser] hierover, ondubbelzinnig het recht op nakoming voor. Met onder andere de zinnen: ‘
Met de aanmaning van 28 februari 2019 bent u althans uw cliënt op de hoogte gebracht van het feit dat wanneer de betaling achterwege blijft, invordering door middel van een dwangbevel zal volgen’ en ‘
Om vooralsnog (…) gerechtsdeurwaarder instructie geven om de executie te vervolgen zonder incassokosten (onder voorbehoud van alle rechten daartoe), indien het verschuldigde van € 45.016,00 te vermeerderen met de kosten ter zake van de betekening niet door de gerechtsdeurwaarder is ontvangen op
18 oktober 2019 om 12.00 uur, is de boodschap voor [eiser] duidelijk: de Gemeente eist betaling van het verschuldigde bedrag uiterlijk op 18 oktober 2019 om 12.00 uur. Dit is een dringend verzoek tot betaling.
Sterker nog, de Gemeente heeft zelfs uitdrukkelijk in haar e-mail opgenomen dat het [eiser] vrij staat om een executiegeschil aanhangig te maken ingevolge artikel 438 Rv als hij het niet eens is met dit besluit. Ook is duidelijk op welke vordering de e-mail ziet, namelijk de dwangsom die van rechtswege is verbeurd.
4.13.
Naast de e-mailcorrespondentie zoals hierboven staat beschreven, is [eiser] meerdere keren gewaarschuwd dat hij het gevorderde verschuldigd zou blijven, er zijn procedures doorlopen tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan toe waarbij de last onder dwangsom onherroepelijk is geworden, er zijn gesprekken geweest, etc. Het was [eiser] duidelijk, althans het had hem duidelijk kunnen zijn, dat de Gemeente de vordering onmiskenbaar handhaafde. Gelet op alle omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel dat de e-mail van 15 oktober 2019 gelijk te stellen is met een stuitingshandeling als bedoeld in de wet. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2016 [2] waarin ook de omstandigheden van het geval aanleiding gaven tot het oordeel dat een schriftelijke mededeling waarbij ondubbelzinnig het recht op nakoming werd gehandhaafd gelijk kon worden gesteld aan een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 4:105 en 4:106 Awb. Dit betekent dat er een nieuwe verjaringstermijn van een jaar is ingegaan. De door [eiser] gevorderde ontheffing van het dwangbevel van 10 september 2019 kan op de primaire grondslag dan niet worden toegewezen, nu er geen verjaring is opgetreden. Van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de Gemeente is geen sprake.
Subsidiaire grondslag van de vordering: incassokosten / deurwaarderskosten exploot
4.14.
[eiser] heeft naar voren gebracht dat het dwangbevel en het exploot ‘niet op elkaar passen’ en dat de Gemeente geen incassokosten kan vorderen. In het dwangbevel van 10 september 2019 staat dat deurwaarderskosten en kosten van het dwangbevel in rekening kunnen worden gebracht, zo stelt [eiser] . De aanmaningskosten en dergelijke zijn door de Gemeente geen onderdeel gemaakt van een beschikking en de incassokosten zijn niet verschuldigd. De deurwaarder heeft geen poging gedaan om betaling buiten rechte te verkrijgen, aldus [eiser] .
4.15.
De Gemeente bestrijdt de stellingen van [eiser] en verwijst naar artikel 4:120 Awb. In dit artikel staat dat de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten die samenhangen met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, voor rekening komen van degene tegen wie het is uitgevaardigd. Dat is [eiser] , aldus de Gemeente. Dat de deurwaarder geen enkele poging heeft gedaan tot voldoening buiten rechte is volgens de Gemeente niet relevant. De kosten ad € 1.482,25 zijn in lijn met het Besluit buitengerechtelijke kosten, zo eindigt de Gemeente.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dwangbevel van 10 september 2019 volgt dat er op 28 februari 2019 een aanmaning is verstuurd, waarbij een aanmaningsvergoeding van € 16,00 in rekening is gebracht. Deze vergoeding komt overeen met het bepaalde in artikel 4:113 lid 1 Awb en deze kosten zijn dus terecht in rekening gebracht. Uit het dwangbevel volgt eveneens dat er bijkomende kosten aan [eiser] in rekening worden gebracht, namelijk de kosten van het dwangbevel en de deurwaarderskosten.
Uit het exploot van 18 september 2019, waarvan door [eiser] ontheffing wordt gevorderd, volgt dat er een hoofdsom wordt gevorderd van € 45.000,00, incassokosten van
€ 1.482,25 en overige kosten van € 16,00. Ten slotte worden de explootkosten berekend,
€ 97,33.
4.17.
De vraag is of het misbruik van recht oplevert om de bovengenoemde kosten te vorderen zoals dat is gebeurd. Artikel 4:120 lid 1 Awb bepaalt dat de betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschiedt op kosten van degene tegen wie het is uitgevaardigd. Lid 2 schrijft voor dat de
gerechtelijke kostenworden berekend met toepassing van de op grond van artikel 434a Rv vastgestelde tarieven en schrijft tevens voor dat de
buitengerechtelijke kostenworden berekend met toepassing van bij AMvB vast te stellen tarieven.
4.18.
Onder de kosten van het dwangbevel vallen dus twee soorten kosten: gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten. De gerechtelijke kosten zien op het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag), en betreffen vergoedingen voor werkzaamheden die rechtstreeks met de ambtshandeling samenhangen. De in het betekeningsexploot genoemde bedragen, waaronder € 97,33, komen overeen met de Btag-tarieven. De buitengerechtelijke kosten dienen daarentegen afzonderlijk te worden vastgesteld en zijn geregeld in het Besluit buitengerechtelijke kosten. Deze kosten kunnen worden gevorderd voor zover ze daadwerkelijk zijn gemaakt, redelijk zijn én de hoogte in redelijke verhouding staat tot de oorspronkelijke schuld. De incassokosten hoeven pas in rekening gebracht te worden bij het uitbrengen van het dwangbevel. Dat is ook hier gebeurd, namelijk bij het betekenen van het exploot. De hoogte van de incassokosten is op de juiste manier, conform de daartoe opgestelde staffel, berekend. Dat als voorwaarde geldt dat er drie keer gemaand moet worden, zoals [eiser] stelt, blijkt uit niets en is bovendien door de Gemeente betwist. Als onweersproken is verder door de Gemeente gesteld dat de buitengerechtelijke kosten niet alleen zien op de handeling van de deurwaarder, maar ook op de handelingen van de Gemeente om [eiser] tot betaling te bewegen. Dat de Gemeente dergelijke handelingen heeft verricht, staat naar het oordeel van de rechtbank wel vast. De conclusie is dat de kosten in het exploot van 18 september 2019 juist staan vermeld en terecht in rekening zijn gebracht. Het verweer van [eiser] daarover gaat dus niet op. Van misbruik van recht is geen sprake. Ook op de subsidiaire grondslag van de vordering komt [eiser] geen ontheffing toe van het dwangbevel van 10 september 2019.
4.19.
Tegen het betekeningsexploot van 28 september 2020 zijn verder geen andere bezwaren genoemd (althans daar is in het petitum geen vordering op gebaseerd) zodat van de juistheid daarvan verder moet worden uitgegaan.
4.20.
De conclusie van het bovenstaande is dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
4.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punt × tarief € 563,00)
Totaal 1.793,00

5.5. De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak
heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021. [3]

Voetnoten

1.Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 14e druk, publicatie augustus 2021, aantekening 3 (lid 1) ‘Daad van rechtsvervolging’, onder ‘van de zijde van gerechtigde’.
2.ABRvS 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2088, Gst. 2016/131, ECLI:NL:RVS:2016:2087
3.type: