In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 augustus 2021 een tussenvonnis gewezen in een incident dat voortvloeit uit een civiele procedure. De eiser, [eiser 1], en de gedaagde, [gedaagde], zijn betrokken bij een geschil over de afwikkeling van een nalatenschap. De gedaagde heeft de rechtbank verzocht om inzage in de aangiften inkomstenbelasting van [eiser 1] over de jaren 2017 tot en met 2020, op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagde stelt dat deze informatie noodzakelijk is voor de onderbouwing van zijn verweer in de hoofdzaak, waarin hij betwist dat hij verplichtingen uit een familieovereenkomst en een geldleningsovereenkomst moet nakomen.
De rechtbank heeft overwogen dat de gedaagde voldoende rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage, omdat de aangiften kunnen helpen bij het vaststellen van de intenties van partijen met betrekking tot de overeenkomsten. De rechtbank heeft ook de privacybelangen van [eiser 1] afgewogen tegen het belang van [gedaagde] bij de informatie. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van [gedaagde] zwaarder weegt en heeft zij [eiser 1] veroordeeld om de gevraagde aangiften binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis te verstrekken. Tevens is er een dwangsom opgelegd voor het geval [eiser 1] hieraan niet voldoet.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de vordering van [gedaagde] tot inzage in de aangiften wordt toegewezen, maar alleen ten aanzien van [eiser 1]. De vordering tegen de andere eisers, [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], is afgewezen omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak is aangehouden tot een geplande mondelinge behandeling op 9 november 2021.