ECLI:NL:RBOVE:2021:3960

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
08/996067-16 en 08/993030-18 (gev.) en RK 20/305
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname door veroordeelde in verband met faillissementsfraude en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 15 oktober 2021 een beschikking gegeven over het bezwaarschrift van een 64-jarige vrouw tegen de afname en verwerking van haar DNA-celmateriaal in de DNA-databank. De vrouw, die veroordeeld is voor faillissementsfraude en valsheid in geschrift, maakte bezwaar op grond van de uitzonderingsgronden 'aard van het misdrijf' en 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd'. De rechtbank oordeelde dat deze gronden niet van toepassing zijn. De vrouw stelde dat het disproportioneel was om haar DNA af te nemen, gezien de aard van de misdrijven waarvoor zij was veroordeeld, en dat het vonnis nog niet onherroepelijk was vanwege een hoger beroep. De officier van justitie betoogde echter dat de afname van DNA-celmateriaal verplicht was en proportioneel, gezien de straf en de aard van de misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de afname van DNA-celmateriaal gerechtvaardigd was en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beschikking werd ondertekend door rechter H.R. Schimmel en griffier N. Klunder.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummers: 08/996067-16 en 08/993030-18 (gev.)
Bezwaarschriftnummer: RK 20/305
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (de Wet), van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1957 in [geboorteplaats] ,
nu verblijvende in de PI Zuid-Oost, locatie Ter Peel,
verder te noemen: veroordeelde.
bijgestaan door haar raadsman mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam,

1.Het verloop van de procedure

Het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift is op 27 augustus 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-celmateriaal in de DNA-databank.
De raadkamer heeft kennisgenomen van de relevante stukken van de strafzaak tegen veroordeelde. Daarnaast heeft de raadkamer acht geslagen op de schriftelijke conclusie van de officier van justitie mr. C.L. van Kooten van 12 oktober 2021.
Het bezwaar is behandeld op de niet-openbare zitting van de raadkamer van 15 oktober 2021. Bij die raadkamerbehandeling zijn de officier van justitie mr. J.C.G. van der Wulp, veroordeelde en haar raadsman gehoord.

2.De standpunten

Standpunt veroordeelde (en haar raadsman)
Veroordeelde vindt dat haar bezwaar gegrond moet worden verklaard en dat het DNA-celmateriaal dat zij heeft afgestaan moet worden vernietigd. Veroordeelde vindt het disproportioneel dat zij DNA-celmateriaal heeft moeten afstaan. Zij stelt onterecht te zijn veroordeeld. De veroordeling zag trouwens ook niet op geweldsdelicten maar op financiële kwesties, zoals valsheid in geschrift. Het vonnis is nog niet onherroepelijk, omdat dit vonnis vanwege het door veroordeelde ingestelde hoger beroep nog door het gerechtshof moet worden beoordeeld. Veroordeelde is van mening dat aan de orde is de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.
De officier van justitie is verplicht tot het geven van een bevel tot afname van DNA-celmateriaal bij een veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, als de straf een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf betreft. Dit bevel is - met het oog op de wetsgeschiedenis en de strafbare feiten waarvoor in deze strafzaak een veroordeling is gevolgd - proportioneel. Een beroep op de uitzonderingsgronden ‘de aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan in dit geval niet slagen.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en gemotiveerd. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ook voor het overige ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
In het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 juli 2021 is geoordeeld dat veroordeelde zich als bestuurder van twee rechtspersonen en privé schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude en het niet geven van informatie aan de curator, terwijl zij daartoe wel wettelijk verplicht was. Daarnaast heeft veroordeelde zich - in het kader van (mogelijk) grote investeringen door andere personen - schuldig gemaakt aan verduistering van een groot bedrag en valsheid in geschrifte. De straf betrof een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden. Vanwege deze veroordeling heeft de officier van justitie op grond van artikel 2 van de Wet op 16 juli 2021 bevolen dat van veroordeelde DNA-celmateriaal moest worden afgenomen voor het bepalen en het verwerken van haar DNA-profiel. Op 17 juli 2021 is aan dit bevel uitvoering gegeven door het DNA-celmateriaal (wangslijm) van veroordeelde af te nemen.
Uitzonderingsgronden
Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop zijn de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De reikwijdte van die uitzonderingsgronden is slechts zeer beperkt. [1] Het uitgangspunt is namelijk dat van iedere veroordeelde in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, DNA-celmateriaal wordt afgenomen.
In dit geval is veroordeelde gestraft voor één of meer misdrijven zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan veroordeelde is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Omdat veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-celmateriaal in de DNA-databank, moet de raadkamer beoordelen of er sprake is van een uitzonderingsgrond op die plicht van de officier van justitie. De vraag is of het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de ‘aard van de misdrijven’ of ‘de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd’, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er zijn dus twee uitzonderingsgronden mogelijk. Hierbij is geen plaats voor een afweging van andere belangen. [2] Is géén van de uitzonderingsgronden van toepassing? Dan moet het bezwaar ongegrond worden verklaard.
Uitzonderingsgrond 1: Aard van het misdrijf
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [3] Dit is inmiddels meer dan vijftien jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan door of namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift en verduistering. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen tot papier of een USB-stick, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
In dit geval heeft veroordeelde ooit eerder een strafbaar feit gepleegd, want zij is al eens in het buitenland voor strafbare feiten veroordeeld. Hoewel het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist is, [4] maakt de persoon van de verdachte niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.
Conclusie
De raadkamer is van oordeel dat een beroep op de uitzonderingsgronden niet kan slagen. Het bezwaar van veroordeelde is dus ongegrond.

5.De beslissing

De raadkamer verklaart het bezwaarschrift
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.R. Schimmel, rechter, in tegenwoordigheid van
N. Klunder, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en uitgesproken op 15 oktober 2021.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.
3.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 14.
4.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.