ECLI:NL:RBOVE:2021:3994

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
9455703 \ CV EXPL 21-4001
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming huurwoning na overlijden huurder en geschil over duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een verhuurder en de erven van een overleden huurder. De verhuurder, [eiser], had een vordering ingesteld tot ontruiming van de woning van de overleden huurder, mevrouw [naam 1]. De zoon van de overleden huurder, [naam 2], verbleef in de woning en wilde daar blijven wonen. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam 2] en zijn moeder, wat essentieel is voor het voortzetten van de huurovereenkomst. De rechter stelde vast dat [naam 2] een eigen woning huurde en dat zijn verblijf bij zijn moeder tijdelijk was, vooral gericht op zorgverlening. De rechter concludeerde dat de huurovereenkomst van rechtswege was geëindigd twee maanden na het overlijden van mevrouw [naam 1], en dat [naam 2] zonder recht of titel in de woning verbleef. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met de verplichting voor [naam 2] om de woning binnen veertien dagen te verlaten. Daarnaast werd [naam 2] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten aan de zijde van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9455703 \ CV EXPL 21-4001
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2021
in de zaak van
de [eiser] ,
gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. L.R. Brendel,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [naam 1] ,wonende te Zwolle,
gedaagde partij, hierna te noemen de erven van [naam 1] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Namens [eiser] is een dagvaarding betekend, waarbij [eiser] een vordering heeft ingesteld tot het treffen van een voorlopige voorziening en de erven van [naam 1] heeft opgeroepen ter zitting in kort geding te verschijnen.
1.2.
De vordering is ter zitting behandeld op 11 oktober 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook (één van) de erven van [naam 1] , de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ), is verschenen.
1.3.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 22 februari 1996 een huurovereenkomst aangegaan met mevrouw
[naam 1] (hierna ook: [naam 1] ). Op grond van deze overeenkomst verhuurde [eiser] de woning aan de [adres 1] aan [naam 1] . Op deze woning zit een zogeheten ‘Wmo-indicatie’.
2.2.
[naam 2] is de zoon van [naam 1] . Hij huurt sinds 5 oktober 2010 de woning aan de [adres 2] van [eiser] .
2.3.
Op 7 januari 2021 heeft [eiser] een e-mail van [naam 2] over de huurachterstand van zijn woning aan de [adres 2] ontvangen. [naam 2] schrijft hierin:
“(…) Sinds het ziek worden van mijn moeder (in oktober 2019) en vier ziekenhuisopnames van haar in 2020, is mijn leven wat chaotischer geworden.
Doordat ze 24/7 zorg nodig heeft, ben ik als haar mantelzorger meer bij haar .. dan in mijn eigen woning. Uw schrijven over mijn huurachterstand, vernam ik daardoor pas gisteren. (…)”
2.4.
Op 23 mei 2021 is [naam 1] overleden.
2.5.
[eiser] heeft op 9 juli 2021 een brief naar de erven van [naam 1] gestuurd, waarin staat:
“(…) Wij condoleren u met het overlijden van mevrouw [naam 1] en wensen u veel sterkte in deze moeilijke tijd.
De huurovereenkomst eindigt van rechtswege 2 kalendermaanden na het overlijden van de huurder. Dit betekent dat de laatste huurdag is bepaald op 31 juli.
Wij vragen u de woning leeg te maken en de sleutels op ons kantoor in te leveren. (…)”
2.6.
De erven van [naam 1] hebben geen gehoor gegeven aan het verzoek van [eiser] . Daarom heeft de gemachtigde van [eiser] op 18 augustus 2021 (opnieuw) een brief aan de erven van [naam 1] gestuurd.
2.7.
Een goede vriendin van [naam 2] heeft op de brief van 18 augustus 2021 namens [naam 2] op 26 augustus 2021 gereageerd. In deze e-mail staat onder andere:
“Volgens mij (…) mag [naam 2][ [naam 2] ]
als verzorger van zijn zieke moeder .. met wie hij een duurzame huishouding voerde en waarbij hij bijna elke nacht sliep, (gedurende 25jaar) gewoon blijven wonen in de woning van zijn moeder. Ook al geeft [eiser] aan dat [naam 2] een eigen adres ergens anders had .. het adres van zijn moeder was op dat moment zijn hoofdverblijf. (…)
Een bijkomend probleem is dat [naam 2] vorig jaar ongelukkig is komen te vallen (…). Traplopen is eigenlijk niet meer te volbrengen, en gewoon lopen idem dito ! Alle aanwezige faciliteiten zouden zo door [naam 2] overgenomen kunnen worden. (…)”
2.8. (
De gemachtigde van) [eiser] en [naam 2] hebben vervolgens meerdere keren contact gehad over ontruiming van de woning van [naam 1] aan de [adres 1] . De erven van [naam 1] zijn niet tot ontruiming overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vraagt de kantonrechter - enigszins samengevat - om de erven van [naam 1] te veroordelen om:
de woning aan de [adres 1] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen;
€ 560,35 te betalen voor iedere maand of gedeelte van de maand dat [eiser] na
1 augustus 2021 tot aan de dag van ontruiming niet over de woning heeft kunnen beschikken;
€ 462,50 aan buitenrechtelijke incassokosten te voldoen;
de proceskosten, inclusief nakosten, te betalen.
3.2.
[eiser] legt hier het volgende aan ten grondslag. De huurovereenkomst tussen [naam 1] en [eiser] is op grond van artikel 7:268 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege twee maanden na het overlijden van [naam 1] geëindigd. Er is geen huurrelatie tussen [eiser] en [naam 2] met betrekking tot de woning aan de [adres 1] en [naam 2] heeft niet aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in deze woning had en dat er sprake was van een gemeenschappelijke en duurzame huishouding met [naam 1] , aldus [eiser] . Volgens [eiser] verblijft [naam 2] dan ook zonder recht of titel in de woning.
3.3.
[naam 2] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Samengevat voert hij het volgende aan. [naam 2] heeft, al voordat [eiser] dit kort geding is gestart, een verzoek bij de kantonrechter ingediend voor voortzetting van de huurovereenkomst. Volgens [naam 2] heeft hij daar onder andere recht op, omdat hij al langere tijd meer bij zijn moeder dan in zijn eigen woning verbleef, de woning van zijn moeder al 25 jaar onderdeel van zijn leven uitmaakt, er al veel geld is geïnvesteerd in de achtertuin, de hond hier begraven ligt en de eigen woning van [naam 2] - in tegenstelling tot de woning aan de [adres 1] - vanwege een fysieke beperking (hij is vorig jaar gevallen ten gevolge waarvan hij een beschadigde knie heeft en waardoor hij geen trappen kan lopen) niet goed toegankelijk meer is voor [naam 2] .

4.De beoordeling

Kern van het geschil
4.1.
De kern van het geschil is de vraag of de door [eiser] gevorderde ontruiming van de woning kan worden toegewezen.
Toetsingskader
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat ontruiming van een woning een ingrijpende maatregel is. Een ontruimingsvordering is in kort geding toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat deze vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen en indien het belang van de eisende partij (in casu [eiser] ) bij het treffen van een voorlopige voorziening dermate spoedeisend is dat van de eisende partij niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure afwacht. De door eisende partij aangevoerde feiten en omstandigheden moeten voorts voldoende aannemelijk zijn. Voor verder onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden, of voor het leveren van bewijs door bijvoorbeeld getuigen, is in kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in de bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is daarom slechts een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Spoedeisend belang
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] een voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening. Het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat [eiser] de woning weer wil kunnen verhuren en, naar [eiser] onweersproken heeft gesteld, er een wachtlijst is van mensen die aanspraak kunnen maken op een woning, zoals de onderhavige, waar een Wmo-indicatie op zit. Het spoedeisend belang is ook niet betwist door de erven van [naam 1] .
Ontruiming
4.4.
Niet in geschil is dat [naam 1] bij haar overlijden de enige huurder van de woning was. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW geldt dat een persoon die geen medehuurder is, maar wel met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad alsmede zijn hoofdverblijf in de woning heeft, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet. De samenwoner zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe binnen die termijn ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
4.5.
Eén van de vereisten om aanspraak op voortzetting van de huur te maken, is dat [naam 2] in het gehuurde met [naam 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat van een dergelijke huishouding tussen [naam 2] en zijn moeder sprake is geweest en wel om de volgende redenen.
4.6.
[naam 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij vanaf 2011 al bij zijn moeder is gaan wonen. Dit is echter niet te rijmen met de correspondentie die [eiser] als productie 7 heeft overgelegd. Daaruit blijkt namelijk dat [eiser] en [naam 2] in 2017 en 2018 gesprekken hebben gehad over klachten die [eiser] van omwonenden van [naam 2] aan de [adres 2] had ontvangen. Hierover zijn toen blijkens die correspondentie op 10 oktober 2018 met [naam 2] afspraken gemaakt. Bovendien heeft [naam 2] zelf ook aangegeven dat hij sinds het ziek worden van zijn moeder meer bij zijn moeder dan in zijn eigen woning aan de [adres 2] verblijft. Dat was pas - zo blijkt uit de e-mail van 7 januari 2021 van [naam 2] aan [eiser] – vanaf oktober 2019. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [naam 2] slechts gedurende een relatief korte periode van ruim anderhalf jaar bij zijn moeder heeft verbleven.
4.7.
Verder zijn de omstandigheden dat [naam 2] vanaf oktober 2019 tot het overlijden van zijn moeder op 23 mei 2021 het merendeel van de tijd in de woning aan de [adres 1] heeft gewoond en dat hij toen voor zijn moeder heeft gezorgd naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter op zichzelf, mede gelet op hetgeen hierna nog zal worden overwogen, onvoldoende voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
4.8.
[naam 2] huurt vanaf 2010 een eigen woning van [eiser] . Naar het oordeel van de kantonrechter is dit een sterke aanwijzing dat [naam 2] en zijn moeder niet de intentie hadden dat [naam 2] blijvend bij zijn moeder zou intrekken en dat het niet de bedoeling was om de samenwoning ook in de toekomst te laten voortduren, maar dat die samenwoning slechts als tijdelijk bedoeld was. [naam 2] heeft weliswaar betoogd dat hij de huur van zijn eigen woning is blijven betalen, omdat hij schulden had en in de schuldsanering is gegaan en dat hij en zijn moeder in hun inkomsten gekort zouden worden als [naam 2] bij zijn moeder in zou trekken, maar dit is moeilijk te verenigen met de omstandigheid dat [naam 2] de huur na afloop van de schuldsanering, wat naar eigen zeggen in 2018/2019 was, dan niet alsnog heeft opgezegd. Dit klemt temeer nu [naam 2] sinds vorig jaar kampt met de gestelde fysieke beperking ten gevolge waarvan hij naar zijn zeggen zijn eigen woning niet in kan. Aan dat betoog van [naam 2] gaat de kantonrechter dan ook voorbij.
4.9.
Verder is van belang dat uit de verklaringen van [naam 2] volgt dat de samenwoning werd ingegeven door de behoefte aan hulp en verzorging van de moeder van [naam 2] . Niet is gebleken dat er sprake was van een wederkerige relatie, in die zin dat [naam 2] en zijn moeder elkaar over en weer verzorgden en beiden een bijdrage leverden in de betaling van de kosten van het huishouden. Zo heeft [naam 2] geen stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat hij en zijn moeder woonkosten en/of kosten van het levensonderhoud deelden, huishoudelijke taken gezamenlijk uitvoerden, gezamenlijke huisinrichting of gebruiksvoorwerpen aanschaften en dergelijke. Het ontbreken van wederkerigheid is een belangrijke aanwijzing dat er geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, maar (slechts) van een (mantel)zorgrelatie tussen kind en ouder in die zin dat het kind de ouder (intensief) verzorgt.
4.10.
Tot slot wordt overwogen dat, gelet op de in artikel 7:268 lid 2 juncto lid 3 onder a. BW neergelegde toetsingscriteria, de door [naam 2] aangevoerde omstandigheden dat de woning van de moeder van [naam 2] al 25 jaar onderdeel van zijn leven uitmaakt, dat hij hier bepaalde herinneringen aan heeft, dat zijn eigen woning niet goed toegankelijk is voor hem vanwege zijn fysieke beperking en dat de woning aan de [adres 1] dat wél is, geen grond opleveren om het verblijf van [naam 2] te laten voortduren. Dit zijn ook persoonlijke omstandigheden die al langere tijd spelen en [naam 2] heeft er steeds rekening mee moeten houden dat hij de woning aan de [adres 1] op enig moment zou moeten verlaten. Bovendien zou honorering van de wens van [naam 2] er toe leiden dat hij zich met voorrang bovenaan de wachtlijst van de woningen (met Wmo-indicatie) plaatst, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd, is het aan [naam 2] om met betrekking tot zijn gestelde fysieke beperking contact met de gemeente op te nemen om daar een Wmo-indicatie te verkrijgen en aldus eventueel vervangende passende woonruimte te regelen.
Conclusie
4.11.
Het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt tot het voorlopige oordeel van de kantonrechter dat voorafgaand aan het overlijden van [naam 1] tussen haar en [naam 2] geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Er is een gerede kans dat wanneer [naam 2] een vordering tot voortzetting van de huur zal instellen (waarvan thans, gelijk volgt uit hetgeen hierna nog zal worden overwogen, nog geen sprake is), de rechter in een bodemprocedure die vordering, gelet op het bepaalde in artikel 7:268 lid 3 onder a. BW, zal afwijzen. Op grond van artikel 7:268 lid 6 BW is de huur in dat geval van rechtswege geëindigd aan het einde van de tweede maand na het overlijden van [naam 1] en verblijft [naam 2] zonder recht of titel in de woning. Nu [eiser] belang heeft om de uitkomst van een bodemprocedure niet langer af te wachten, zal de kantonrechter de vordering tot ontruiming toewijzen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.12.
[naam 2] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij een verzoek als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 laatste zin BW heeft ingediend bij de kantonrechter. Voor zover [naam 2] in dit verband het verweer heeft willen voeren dat wanneer de vordering van [eiser] wordt toegewezen de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard , zolang op dit verzoek nog niet onherroepelijk is beslist, gelet op het bepaalde in de laatste zin van dat artikel, wordt [naam 2] hierin niet gevolgd. Bij navraag na de zitting bij de griffie is de kantonrechter gebleken dat er, naast het onderhavige kort geding, bij de afdeling kanton en handel in Zwolle geen zaak van [naam 2] aanhangig is. Tijdens de zitting heeft [naam 2] wel een ontvangstbevestiging getoond, dat volgens hem betrekking heeft op het door hem ingediende verzoek , maar waar die bevestiging precies op ziet, is niet duidelijk geworden. [naam 2] heeft daarnaar gevraagd bij de mondelinge behandeling ook geen kopie van het beweerde verzoek kunnen overleggen. Dat er daadwerkelijk, en op de juiste manier - namelijk door middel van een dagvaarding - een dergelijke op voortzetting van de huur gerichte vordering is ingesteld, is dan ook niet gebleken.
4.13.
Bovendien sluit artikel 7:268 lid 2 laatste zin BW weliswaar in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een ontruimingsveroordeling uit, maar dat kan anders zijn ingeval van misbruik van omstandigheden, andere zwaarwegende omstandigheden of onevenredigheid in de wederzijdse belangen. Naar het oordeel van de kantonrechter is hier sprake van. [naam 2] heeft immers nog een eigen woning. Hij heeft dan wel gesteld dat hij die ten gevolge van zijn fysieke beperking niet kan betreden, maar dat is op geen enkele wijze, bijvoorbeeld met medische stukken, onderbouwd, hetgeen van hem verwacht zou mogen worden, met name nu hij al sinds vorig jaar met zijn gestelde fysieke beperking kampt, maar niettemin die woning nog steeds aanhoudt. Tevens is - zoals hiervoor is overwogen - niet gebleken dat [naam 2] al (op de juiste manier) een vordering tot voortzetting van de huur heeft ingesteld. Bovendien is onvoldoende aannemelijk dat [naam 2] aan de voorwaarden tot voortzetting van de huurovereenkomst voldoet, zodat zijn beroep op artikel 7:268 lid 2 BW naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen reële kans van slagen heeft. Deze omstandigheden afgewogen tegen het duidelijke belang van [eiser] om zo spoedig mogelijk over de woning te kunnen beschikken, maken dat de kantonrechter de veroordeling tot ontruiming in dit geval uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
De geldvordering
4.14.
[eiser] heeft naast ontruiming ook betaling van € 560,36 per maand gevorderd voor iedere maand of deel van de maand dat [eiser] na 1 augustus 2021 tot aan de dag van ontruiming niet over het gehuurde heeft kunnen beschikken.
4.15.
De kantonrechter zal deze vordering afwijzen. In kort geding is met betrekking tot een geldvordering terughoudendheid op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is. [eiser] heeft haar vordering echter op geen enkele manier toegelicht. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
De vordering tot het voldoen van de buitengerechtelijke incassokosten zal, als onvoldoende gemotiveerd weersproken, worden toegewezen. Deze kosten zien op de vordering tot ontruiming. Dat is een vordering van onbepaalde waarde, waarop het Besluit Vergoeding voor Buitengerechtelijke Incassokosten niet van toepassing is. [eiser] heeft gesteld werkzaamheden te hebben verricht die meer omvatten dan een enkele aanmaning en dat heeft [naam 2] niet bestreden. Het door [eiser] gevorderde bedrag komt de kantonrechter, gelet op de ter zake gebruikelijke tarieven, ook niet onredelijk of bovenmatig voor.
Proceskosten
4.17.
De erven van [naam 1] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 121,39
- griffierecht 126,00
- salaris gemachtigde
498,00
Totaal € 745,39
4.18.
De nakosten worden begroot op € 124,-.
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1.
veroordeelt de erven van [naam 1] om de woning aan de [adres 1] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten, zulks met medeneming van al het hare en de haren en onder afgifte van alle sleutels aan [eiser] ;
5.2.
veroordeelt de erven van [naam 1] tot betaling van € 462,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt de erven van [naam 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 745,39, en in de nakosten, begroot op € 124,00, beiden te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2021. (EB)