4.4.De UT voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding primair is gelegen in de aanwezigheid van een h-grond (‘andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’), subsidiair vanwege de aanwezigheid van een g-grond (‘verstoorde arbeidsverhouding’) en meer subsidiair vanwege de combinatie van deze beide gronden (de i-grond). Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de UT in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, h en i BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.Uit de parlementaire geschiedenisvan artikel 7:669 lid 3, onderdeel h BW blijkt dat de h-grond, hoewel deze ruim is omschreven, bedoeld is voor bijzondere situaties en niet bedoeld is voor de reparatie van onvoldoende onderbouwde andere gronden. Als voorbeeld noemt de wetgeschiedenis de manager met wie een verschil van inzicht bestaat over het te voeren beleid. Om tot toewijzing van het ontbindingsverzoek op de gestelde h-grond te komen, dient er naar het oordeel van de kantonrechter sprake te zijn van een verschil van inzicht op het te voeren beleid van de werkgever met een manager of hooggeplaatste werknemer waarbij partijen het niet eens kunnen worden over het meningsverschil.
4.5.2.Hoewel [verweerster] als controller binnen de faculteit een belangrijke rol vervult, is zij niet degene die het beleid bepaalt binnen de faculteit. Dat is immers de decaan, in samenspraak met het College van Bestuur. In het kader van de beleidsbepaling is in de loop van 2015 ook het inhoudelijke en organisatorische verander- en innovatieproces ‘BMS under STEAM’ van start gegaan. Hierbij is volgens de UT de functie van controller veranderd van het begroten binnen de gestelde financiële kaders naar ‘business control en business intelligence ten behoeve van de bedrijfsvoering van de faculteit’ waarbij een geïntegreerde samenwerking met meerdere collega’s binnen de faculteit nodig is.
4.5.3.Uit de stellingen van partijen is niet gebleken dat [verweerster] zich op het standpunt stelt dat de UT geen gewijzigde invulling mag geven aan de functie van controller. In tegendeel: [verweerster] stelt dat zij reeds functioneert als business controller, hetgeen de UT ten stelligste betwist. Dit betekent dat partijen niet verdeeld zijn over het te voeren beleid, zoals de UT stelt, maar over de vraag of [verweerster] aan de veranderde invulling van de controllersfunctie kan voldoen. Het gaat aldus om het functioneren van [verweerster] , de zogenoemde d-grond. In een dergelijke situatie dient een werkgever de werknemer tijdig ervan in kennis te stellen wat hij van hem verlangt en dient de werknemer in voldoende mate in de gelegenheid te worden gesteld het functioneren te verbeteren. Dit geldt des te meer in de situatie van [verweerster] . Zij is reeds vanaf oktober 1986 in dienst van de UT en heeft volgens de hiervoor onder 2.3. en 2.5. opgenomen verslagen van jaargespreken tot in ieder geval 2015 zeer goed gefunctioneerd. Het is in zo’n situatie aan de werkgever om te stellen en zo nodig te bewijzen dat voldaan is aan de eisen van de d-grond.
4.5.4.De UT heeft echter niet de d-grond aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd zodat aan de beoordeling daarvan niet kan worden toegekomen. De conclusie is dan ook dat het verschil van inzicht niet ziet op het te voeren beleid, maar op de vraag of [verweerster] aan deze veranderde invulling van de controllersfunctie kan voldoen. Hiervoor is de h-grond niet bedoeld.
4.6.1.Subsidiair legt de UT aan het ontbindingsverzoek ten grondslag dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, de g-grond. Zij stelt daartoe dat zowel de relatie met de decaan en de leidinggevende [D] is verstoord, als met de directe collega’s waartoe wordt verwezen naar de verklaringen zoals opgenomen in het draagvlakonderzoek. Ook uit hetgeen [verweerster] heeft verklaard tijdens het draagvlakonderzoek blijkt volgens de UT dat de verhoudingen verstoord zijn. [verweerster] betwist dat van een verstoorde verhouding sprake is. Ook zij verwijst naar de uitkomsten van het draagvlakonderzoek en stelt dat haar niet verweten kan worden zich te hebben verweerd in het draagvlakonderzoek waartoe de UT opdracht heeft gegeven.
4.6.2.Wat betreft de verstoorde verhouding met de decaan en de leidinggevende [D] overweegt de kantonrechter dat voor de stelling van de UT dat het vertrouwen in [verweerster] weg is omdat partijen overeenstemming hadden bereikt en [verweerster] daarop is teruggekomen, geen steun kan worden gevonden in de stukken. Er zijn geen verslagen opgemaakt van de gesprekken die in 2019 gevoerd zijn en waaruit van overeenstemming zou kunnen blijken. Ook uit het gebruik van het woord ‘voorstel’ in het e-mailbericht van [B] van 28 mei 2019 ligt besloten dat van overeenstemming nog geen sprake is. Bovendien is ook de kantonrechter, evenals de bezwarencommissie van de UT, van oordeel dat het [verweerster] niet valt te verwijten dat zij het aanbod, opgenomen in rechtsoverweging 2.9., niet heeft aanvaard gelet op de strekking van dat aanbod, dat er op neer komt dat het dienstverband van [verweerster] met de UT uiterlijk op 1 augustus 2022 wordt beëindigd. Dit betekent dat van een situatie dat [verweerster] de situatie volledig zou omdraaien, zoals door de UT is gesteld tijdens de mondelinge behandeling, niet is gebleken.
4.6.3.Wat betreft het voorval op 9 oktober 2019 is duidelijk dat [verweerster] op dat moment haar thesis succesvol had verdedigd en daarmee feitelijk haar MBS opleiding had afgerond. Daarmee ontviel ook de grondslag voor het besluit van 11 juli 2019 waarin immers aan [verweerster] is meegedeeld dat het doel van het buitengewoon verlof is gelegen in het volledig afronden van de MBA-studie uiterlijk per 1 november 2019. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het [verweerster] niet valt te verwijten dat zij zich op dat moment beschikbaar heeft gesteld voor haar eigen werkzaamheden. Ook indien op 9 oktober 2019 de emoties hoog zijn opgelopen, kan dat niet twee jaar later een reden vormen om tot de conclusie te komen dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat in redelijkheid voortzetting daarvan niet van de werkgever gevergd kan worden. In dat geval zou het draagvlakonderzoek waartoe de UT eind oktober 2019 opdracht heeft gegeven, immers overbodig zijn.
4.6.4.Wat betreft de relatie met de directe collega’s vindt de kantonrechter onvoldoende steun voor de stelling van de UT dat directe collega’s niet meer met [verweerster] zouden willen samenwerken. Zij verwijst in dat verband niet alleen naar hetgeen over de samenwerking met de collega’s is vermeld in de verslagen van de jaargesprekken 2014 en 2015 en maar ook naar de conclusies van het draagvlakonderzoek, opgenomen onder 2.27. De UT heeft de resultaten van het draagvlakonderzoek weliswaar betwist, maar de kantonrechter volgt de UT daarin niet. De onderzoeker heeft naar het oordeel van de kantonrechter de onderzoeksvragen zorgvuldig en gemotiveerd beantwoord en inzichtelijk gemaakt dat het door de UT gestelde gebrek aan vertrouwen onvoldoende feitelijk kan worden onderbouwd.
4.6.5.Tot slot kan [verweerster] niet verweten worden dat zij in het draagkrachtonderzoek waartoe de UT heeft besloten en in het kader van deze procedure die door de UT aanhangig is gemaakt, verweer heeft gevoerd. Het is de kantonrechter niet gebleken dat in het kader van het gevoerde verweer zodanige stellingen zijn ingenomen door [verweerster] dat daaruit een verstoorde arbeidsrelatie dient te worden afgeleid. De kantonrechter acht het personeelsbestand van de UT zodanig professioneel, dat zij er van overtuigd is dat, zelfs indien sommige e-mailberichten van [verweerster] een wat dwingende toon zouden hebben gehad of een bepaalde uiting iets minder genuanceerd is geweest, dit na twee jaar er niet toe kan leiden dat sprake is van een verstoorde verhouding. Overigens ligt ook hier voor de werkgever een taak om een werknemer hierop aan te spreken in het kader van de jaargesprekken.