ECLI:NL:RBOVE:2021:4242

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
C/08/271598 / KG ZA 21-220
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruglevering van een hond in kort geding

In deze zaak vordert eiser, die eigenaar is van een hond, de teruglevering van de hond van gedaagden. Eiser stelt dat de hond sinds de aankoop in 2018 bij hem hoort, maar dat gedaagden de hond sinds augustus 2021 niet meer hebben teruggebracht, ondanks eerdere afspraken. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij de eigenaar is van de hond en niet hoeft te dulden dat hem de beschikking over zijn eigendom wordt onthouden. Gedaagden voeren verweer en stellen dat zij eigenaar zijn van de hond, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor deze claim. De voorzieningenrechter wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagden tot teruglevering van de hond binnen zeven dagen, op straffe van een dwangsom. Tevens worden gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/271598 / KG ZA 21-220
Vonnis in kort geding van 11 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.H.A. Mulder te Almelo,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.A. Wensing te Emmen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 oktober 2021 met producties,
  • de overgelegde producties van de zijde van [gedaagde] c.s., ontvangen op 26 oktober 2021,
  • de aanvullende producties van de zijde van [eiser] , ontvangen op 27 oktober 2021,
  • de (aantekeningen van de griffier van de) mondelinge behandeling op 28 oktober 2021,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn bijna buren en hadden tot voor kort onderling een redelijk goede verstandhouding. [gedaagde] heeft in de afgelopen jaren werkzaamheden voor [eiser] verricht.
2.2.
[eiser] is op of omstreeks maart 2018 eigenaar geworden van de hond genaamd [de hond] .
2.3.
[eiser] heeft een dochter, [A] , nu zeven jaar oud, die in het kader van de omgang met haar vader eens in de veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagavond en elke dins-dagmiddag tot en met woensdagochtend bij hem verblijft.
2.4.
Sinds enkele weken na de aankoop van [de hond] verblijft [de hond] regelmatig bij [gedaagde] c.s.
2.5.
In juli 2021 heeft [de hond] voor het laatst enige tijd bij [eiser] verbleven.
2.6.
[de hond] verblijft vanaf augustus van dit jaar onafgebroken bij [gedaagde] c.s. [eiser] heeft in verband daarmee [gedaagde] c.s. op 30 augustus 2021 een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:

(…) Afgelopen donderdag heb ik [gedaagde sub 2] gevraagd om [de hond] op vrijdag rond 17.00 uur te brengen. Helaas geen enkele reactie, en [de hond] is niet gebracht. (…) Ik ben dan ook zeer teleurgesteld in de gang van zaken, en [A] verdrietig.
Ik accepteer dit niet. [de hond] is zonder discussie mijn eigendom. Afgesproken is dat wanneer [A] bij mij is, [de hond] ook bij mij is. (…)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [gedaagde] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot teruglevering van [de hond] binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- ineens en
€ 500,- per dag of een gedeelte daarvan dat daaraan niet wordt voldaan, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] c.s. in de kosten van deze procedure, waaronder tevens begrepen de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis voldoening daarvan heeft plaatsgevonden.
[eiser] voert daartoe aan dat hij de eigenaar is van [de hond] en dat hij niet hoeft te dulden dat hem de beschikking over de hond wordt onthouden. Bovendien is zijn dochter erg verdrietig dat [de hond] niet meer bij haar vader is als zij daar is.
3.2.
[gedaagde] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] c.s. voert allereerst als formeel verweer aan dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu [de hond] al ruim drie-en-een-half jaar bij [gedaagde] c.s. verblijft.
Dit verweer wordt verworpen. Anders dan [gedaagde] c.s. stelt, is niet op voorhand evident dat [eiser] geen eigenaar van [de hond] is: dit is immers het inhoudelijke geschil van partijen. Nu [eiser] zijn vordering baseert op een recht van eigendom heeft hij zijn spoedeisende belang daarbij voldoende onderbouwd, aangezien geen eigenaar behoeft te dulden dat hem de beschikking over het voorwerp van zijn eigendom wordt onthouden.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het in dit geding gaat om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat [de hond] door [gedaagde] c.s. aan [eiser] wordt overgedragen. [eiser] legt daaraan ten grondslag dat hij de eigenaar van [de hond] is. [gedaagde] c.s. stelt daar tegenover dat de eigendom van [de hond] aan haar toekomt. Het gaat hier om een verstrekkend recht: volgens artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is eigendom het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Volgens artikel 3:2a BW zijn dieren weliswaar geen zaken, maar zijn de bepalingen betreffende zaken wel op hen van toepassing. Daarbij komt dat het in dit geval gaat om een hond, een gezelschapsdier, waarvan beide partijen zeggen dat zij zeer op hem gesteld zijn en dat hij veel voor hen betekent. Onder die omstandigheden is toewijzing van de gevorderde overdracht van de hond zodanig verstrekkend dat het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat volgens het oordeel van de bodemrechter, als dat zou worden gevraagd, [eiser] als eigenaar van de hond moet gelden en dat op die grond [de hond] aan hem moet worden overgedragen. Voor het antwoord op de vraag of aan deze eis is voldaan, is het volgende van belang.
4.3.
Vaststaat dat [eiser] [de hond] in 2018 heeft gekocht ( [gedaagde] c.s. zelf heeft dit ter zitting erkend), dat [de hond] nu bij [gedaagde] c.s. verblijft en dat [gedaagde] c.s. de feitelijke macht over [de hond] uitoefent. [de hond] verblijft op dit moment bij [gedaagde] c.s. en zij verzorgt de hond. Dat heeft op grond van artikel 3:109 en 3:119 BW tot gevolg dat uitgegaan wordt van het vermoeden dat [gedaagde] c.s. de rechthebbende is. Dit wettelijk vermoeden is weerlegbaar, dat wil zeggen dat [eiser] daartegen (tegendeel)bewijs kan inbrengen. [eiser] zal dus feiten en omstandigheden moeten stellen en voor zover nodig bewijzen waaruit blijkt dat [gedaagde] c.s. de eigendom niet heeft verworven.
4.4.
[eiser] stelt dat hij eigenaar is van [de hond] . Hij heeft [de hond] zelf gekocht in 2018, met name voor zijn dochter [A] , die op basis van een omgangsregeling af en toe bij hem verblijft. Omdat [de hond] , vanwege katten die over de schutting liepen, onrustig werd, heeft [gedaagde] c.s. aangeboden om op [de hond] te passen. Het ging dan met name om de momenten dat [eiser] vanwege zijn werkzaamheden onderweg was. [eiser] stelt dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat [de hond] bij [gedaagde] c.s. verblijft, maar dat [de hond] telkens terug wordt gebracht op de momenten dat zijn dochter bij hem is. Dat is jaren goed gegaan, aldus [eiser] . Sinds augustus 2021 heeft [gedaagde] c.s. [de hond] echter niet meer geretourneerd en verblijft [de hond] tegen de afspraken in bij [gedaagde] c.s. Zijn eigendom blijkt uit de door hem overgelegde stukken, met name (i) WhatsApp-berichten tussen [eiser] en [B] , zijn ex, (ii) facturen/ aanschrijvingen van de dierenarts, (iii) WhatsApp-berichten tussen [eiser] en [gedaagde] , (iv) foto’s van en met [de hond] , en (v) verklaringen van [C] , [D] , [E] , [F] en [G] .
4.5.
[gedaagde] c.s. stelt dat zij op of omstreeks 6 april 2018 eigenaar is geworden van [de hond] en dat zij sindsdien alle kosten van verzorging, onderhoud, voer en de dierenarts heeft gedragen. Verder stelt zij dat zij beschikt over [de hond] en dat zij daarom op grond van artikel 3:119 BW wordt vermoed eigenaar te zijn. Zij wijst op enige door haar overgelegde stukken waaruit volgens haar de eigendom van [de hond] blijkt, met name (i) het hondenpaspoort, (ii) een overzicht van behandelingen van [de hond] bij dierenkliniek De Hagmolen waarvan de facturen aan haar zijn gericht en door haar zijn voldaan, (iii) foto’s van en met [de hond] en (iv) verklaringen van buurtbewoners waaruit blijkt dat [gedaagde] c.s. vaak wordt gezien met [de hond] .
4.6.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Vaststaat dat [eiser] [de hond] heeft gekocht en toen eigenaar is geworden. Uit de door [gedaagde] c.s. in het geding gebrachte stukken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat zij op enig moment de eigendom heeft [de hond] heeft gekregen. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat door [gedaagde] in WhatsApp-berichten aan [eiser] van na april 2018 wordt gesproken over het ‘terugbrengen’ van [de hond] en de vraag of zij met [de hond] uit mag. Dit zijn vragen die men niet stelt als eigenaar van een hond, maar aan de eigenaar, in dit geval [eiser] . Ter zitting heeft [gedaagde] c.s. in dit verband nog betoogd dat het niet zou gaan om WhatsApp-berichten van [gedaagde] aan [eiser] , maar van haar aan [gedaagde sub 2] . De voorzieningenrechter acht dit erg onwaarschijnlijk, niet, althans onvoldoende onderbouwd en zal hieraan voorbijgaan. Ook het feit dat [gedaagde] (c.s.) de hond op haar naam heeft laten registreren, levert onvoldoende bewijs op van haar stelling dat [de hond] haar in eigendom toebehoort. De vermelding van haar naam in het hondenpaspoort is immers geen bewijs van eigendom: iedereen die het honden-paspoort op enig moment in bezit heeft, kan zijn naam daarin schrijven. [gedaagde] c.s. heeft niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd hoe de eigendomsoverdracht tussen [eiser] en haar op of omstreeks 6 april 2018, nota bene slechts enkele weken nadat [eiser] [de hond] had aangeschaft, tot stand zou zijn gekomen. Zo is er niets bekend over een eventuele koopprijs of andere afspraken die in het kader van de gestelde eigendomsoverdracht zouden zijn gemaakt.
Ten aanzien van de door [gedaagde] c.s. overgelegde verklaringen en handtekeningen van buurtbewoners overweegt de voorzieningenrechter dat deze geen uitsluitsel geven over de vraag of [de hond] eigendom van [gedaagde] c.s. is. Uit deze verklaringen blijkt slechts dat zij met grote regelmaat met [de hond] wandelde, maar dat is niet in strijd met de stellingen van [eiser] , waaruit volgt dat [de hond] veel bij [gedaagde] c.s. verbleef. Dat [gedaagde] c.s. diverse behandelingen van [de hond] bij de dierenarts heeft betaald, levert ook geen voldoende bewijs van eigendom op, temeer daar [eiser] heeft gesteld de kosten te hebben vergoed.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [de hond] in eigendom aan [eiser] toebehoort en heeft de indruk dat partijen inderdaad, zoals door [eiser] is gesteld, hebben afgesproken dat [de hond] grotendeels bij [gedaagde] c.s. verblijft en dat hij, op de momenten dat dochter [A] bij [eiser] is, wordt teruggebracht naar [eiser] . De stelling van [gedaagde] c.s. dat zij er altijd bij was op die momenten, acht de kantonrechter weinig geloofwaardig en is ook niet voldoende onderbouwd. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de voorzieningenrechter de gevorderde afgifte van [de hond] aan [eiser] toewijsbaar acht, omdat [gedaagde] c.s. [de hond] zonder recht houdt (te weten in strijd met de afspraak met de eigenaar, [eiser] ). De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren als na te melden.
4.8.
De voorzieningenrechter geeft partijen ten overvloede in overweging om te onderzoeken of zij tot een werkwijze kunnen komen waarbij, conform de oorspronkelijke afspraak, [de hond] op de momenten dat dochter [A] er is bij [eiser] verblijft en voor het overige bij [gedaagde] c.s. Deze afspraak heeft kennelijk jaren gewerkt. Zo hoeft geen van beide partijen definitief afscheid te nemen van [de hond] .
4.9.
[gedaagde] c.s. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten, die tot op heden aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
  • explootkosten € 123,56
  • griffierecht € 309,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.448,56
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk tot teruglevering van [de hond] , binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan dat daaraan niet wordt voldaan, zulks tot een maximum van
€ 5.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn gekweten, in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.448,56, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn gekweten, in de nakosten, begroot op € 163,00, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 en de exploot-kosten van betekening van dit vonnis, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] c.s. daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2021. [1] (ms)

Voetnoten

1.type: