ECLI:NL:RBOVE:2021:4262

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
C/08/261333 / HA ZA 21-51
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens, recht van overpad en misbruik van bevoegdheid bij plaatsing van een schutting

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiser [A] en gedaagden [B] c.s. over de erfgrens en het recht van overpad. Eiser [A] is eigenaar van een pand met een horecabestemming en heeft een achtertuin die bereikbaar is via een poort. Gedaagden [B] c.s. zijn eigenaren van een aangrenzend perceel en hebben een schutting geplaatst die de toegang tot de achtertuin van [A] belemmert. [A] vordert de verwijdering van de schutting en stelt dat gedaagden misbruik maken van hun bevoegdheid door deze te plaatsen. Hij beroept zich op verschillende juridische gronden, waaronder misbruik van bevoegdheid, onrechtmatige hinder en het ontstaan van een recht van overpad door verjaring. Gedaagden [B] c.s. verweren zich tegen de vorderingen van [A] en stellen dat zij wel degelijk een belang hebben bij de schutting, onder andere ter bescherming van hun privacy.

De rechtbank oordeelt dat [A] onvoldoende heeft aangetoond dat gedaagden geen redelijk belang hebben bij de schutting. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] af, omdat hij niet heeft bewezen dat de schutting de verhuurmogelijkheden van zijn pand ernstig belemmert of dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Ook het beroep op onrechtmatige hinder wordt afgewezen, omdat de schutting niet zodanig veel licht en uitzicht ontneemt dat dit als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [A] niet slagen en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/261333 / HA ZA 21-51
Vonnis van 10 november 2021
in de zaak van
[A],
wonend in [woonplaats] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
eiser in het incident,
hierna genoemd: “
[A]”,
advocaat: mr. R. Smink,
tegen

1.[B] ,

2.
[C],
3.
[D],
4.
[E],
allen wonend in [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
verweerders in het incident,
hierna gezamenlijk genoemd: “
[B] c.s.”,
advocaat: mr. M.E. van der Lee-Klein Rot.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 april 2021,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van de zijde van [B] c.s. met roldatum van 12 mei 2021,
  • de conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [A] met roldatum van 9 juni 2021,
  • de mondelinge behandeling van 16 juli 2021,
  • de pleitnota van de zijde van [A] ,
  • de pleitnota van de zijde van [B] c.s.,
  • de van de zijde van [A] ingediende ‘Akte overlegging beeldmateriaal’ met roldatum van 4 augustus 2021,
  • de antwoordakte van de zijde van [B] c.s. met roldatum van 15 september 2021.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
[A] is sinds 3 augustus 2020 eigenaar van het [perceel 1] en het daarop gelegen twee-onder-één-kappand aan de [straatnaam] met [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats] . De ruimte aan de voorzijde op de begane grond van het pand heeft een horecabestemming en de overige ruimten hebben een woonbestemming. Aan de achterzijde van het pand bevindt zich een tot het perceel behorend terrein, dat is onderverdeeld in een achtertuin behorende bij het panddeel [adres 2] en [adres 3] (hierna: “de achtertuin”) en een achtertuin behorende bij het panddeel [adres 1] . Aan de rechterzijde (gezien vanaf de openbare weg) van het panddeel [adres 2] en [adres 3] bevindt zich bestrating waarvan een strook van ongeveer 60 centimeter breed tot het perceel van [A] behoort. Deze strook loopt vanaf de openbare weg naar een tot het perceel van [A] behorende poort die toegang geeft tot de achtertuin. In de rechterzijgevel van het pand van [A] bevinden zich gezien vanaf de openbare weg achtereenvolgens een kozijn met daarin een deur, een tweede kozijn met daarin een deur en een raam, en vervolgens twee ramen. [A] heeft het pand gekocht als beleggingsobject met het voornemen dat te verhuren.
2.2.
[B] c.s. zijn gezamenlijk eigenaren van het [perceel 2] dat (gezien vanaf de openbare weg) grenst aan de rechterzijde van het perceel van [A] . Het perceel van [B] c.s. bestaat (deels) uit een bestrate strook grond die een inrit vormt vanaf de openbare weg naar een achtergelegen terrein met garages van [B] c.s.. De bestrating op het perceel van [A] en het perceel van [B] c.s. loopt in elkaar over. Rechts van het gezamenlijke perceel van [B] c.s. (gezien vanaf de openbare weg) bevinden zich achtereenvolgens de woning van gedaagden 1 en 2 met [adres 4] , de woning van gedaagde 3 met [adres 5] en de woning van gedaagde 4 met [adres 6] . Gedaagden 1 en 2 zijn eigenaren van hun woning sinds 2001, gedaagde 3 is eigenaar van zijn woning sinds 1986 en gedaagde 4 is eigenaar van zijn woning sinds 2002. De ligging van de percelen van partijen ten opzichte van elkaar is weergegeven op de onderstaande kadastrale kaart:
2.3.
Op 22 oktober 2020 hebben [B] c.s. op hun perceel een schutting geplaatst die op een afstand van enkele centimeters langs het perceel van [A] loopt vanaf de poort richting de openbare weg. De schutting vormt daarmee een afscheiding tussen de strook grond van ongeveer 60 centimeter behorende tot het perceel van [A] en de aangrenzende bredere strook grond die behoort tot het perceel van [B] c.s.. De schutting loopt vanaf de poort niet volledig door tot aan de openbare weg, maar eindigt ter hoogte van ongeveer het raam in het tweede kozijn van de rechterzijgevel van het pand van [A] . Voorafgaand aan het plaatsen van deze schutting hadden [B] c.s. op 17 oktober 2020 reeds een tijdelijke schutting geplaatst. De huidige schutting is afgebeeld op de onderstaande foto:
2.4.
Het pand dat thans eigendom is van [A] , behoorde voorheen vanaf 15 augustus 1995 in eigendom toe aan mevrouw [X] . Het pand is in die periode nooit bewoond. Het panddeel met [adres 2] en [adres 3] is vanaf 1995 tot in 2014 verhuurd aan de heer [Y] , die daarin een horecazaak dreef onder de naam Shoarma/Pizzeria Haifa Grillroom. Daarna is het gedeelte van het pand dat geschikt is voor horeca afwisselend verhuurd aan verschillende horecaondernemingen. Vanaf juli 2019 stond het pand te koop en was het niet in gebruik.

3.Het geschil

in de hoofdzaak in conventie

3.1.
[A] vordert (verkort weergegeven):
  • [B] c.s. te veroordelen om binnen 15 dagen na betekening van het vonnis, de schutting te verwijderen en verwijderd te houden en de bestrating waar nu de schutting staat in de oude toestand te herstellen, op straffe van een dwangsom;
  • [A] te machtigen om de schutting zelf te verwijderen en de bestrating waar nu de schutting staat in de oude toestand te herstellen, indien [B] c.s. daartoe niet binnen 30 dagen na betekening van het vonnis overgaan;
  • [B] c.s. te verplichten mee te werken aan een notariële vestiging van een recht van overpad ten behoeve van het perceel van [A] en ten laste van het perceel van [B] c.s. om daarover te voet of met een rijwiel of ander voertuig of voorwerp, op de minst bezwarende wijze naar en vanaf de openbare weg te komen en te gaan naar het panddeel met [adres 2] en [adres 3] en via de volle breedte van de poort naar de achtertuin, te gebruiken door de eigenaar en de bewoners, gebruikers en bezoekers van dit panddeel;
3.2.
[A] legt daaraan onder meer het volgende ten grondslag: [B] c.s. maken door het plaatsen van de schutting misbruik van bevoegdheid, want vanwege de schutting kan de achtertuin niet meer op normale wijze bereikt worden terwijl zij bij de schutting geen enkel redelijk belang hebben; daarnaast handelen [B] c.s. in strijd met het verbod uit art. 5:50 lid 4 BW doordat zij de schutting hebben geplaatst binnen twee meter van de drie ramen in de rechterzijgevel van het pand van [A] ; bovendien brengt de schutting onrechtmatige hinder toe doordat licht en uitzicht aan deze ramen wordt onthouden; verder is op grond van bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring een recht van overpad ontstaan ten laste van het perceel van [B] c.s.
3.3.
[B] c.s. voeren verweer.
in het incident in conventie
3.4.
[A] vordert als voorlopige voorziening in de zin van art. 223 Rv, na vermeerdering van eis (verkort weergegeven):
  • [B] c.s. te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis in incident, voor de duur van het geding de schutting te verwijderen en verwijderd te houden en de bestrating waar nu de schutting staat in de oude toestand te herstellen, op straffe van een dwangsom;
  • [B] c.s. te veroordelen om het voor de duur van het geding aan de eigenaar en de bewoners, gebruikers en bezoekers van het panddeel met [adres 2] en [adres 3] toe te staan om over het perceel van [B] c.s. te voet of met een rijwiel of ander voertuig of voorwerp, naar en vanaf de openbare weg op de minst bezwarende wijze te komen en te gaan naar dit panddeel en via de volle breedte van de poort naar de achtertuin.
3.5.
[B] c.s. voeren verweer.
in de hoofdzaak en in het incident in conventie
- met veroordeling van [B] c.s. in de proceskosten.
in de hoofdzaak in reconventie
3.6.
[B] c.s. vorderen (verkort weergegeven) [A] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, het kozijn met daarin de deur en het raam in de rechterzijgevel van het pand van [A] te verwijderen en de muur te herstellen zoals deze was vóór 2001, op straffe van een dwangsom.
3.7.
[B] c.s. voeren daartoe onder meer aan dat de in dit kozijn aanwezige deur, die geplaatst is in 2001, zich in strijd met het verbod uit artikel 5:50 lid 1 BW binnen twee meter van hun erfgrens bevindt.
3.8.
[A] voert verweer.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak in conventie

Het beroep van [A] op misbruik van bevoegdheid
4.1.
[A] stelt dat [B] c.s. door het plaatsen van de schutting misbruik van bevoegdheid maken als bedoeld in artikel 3:13 BW. [A] voert daartoe onder meer aan dat de schutting verhindert dat de achtertuin via de poort te bereiken is met voorwerpen van enige omvang zoals fietsen, brommers en afvalcontainers, wat volgens [A] in de weg staat aan behoorlijke verhuur van het pand. Daarnaast bemoeilijkt de schutting volgens [A] het uitvoeren van renovatiewerkzaamheden aan de rechterzijgevel van zijn pand (met name het stukadoren daarvan). [A] betoogt dat [B] c.s. geen redelijk belang hebben bij het plaatsen van de schutting en daarmee beogen om de mogelijkheden van het gebruik van zijn pand te frustreren, althans dat het belang van [B] c.s. bij de schutting niet opweegt tegen zijn belang bij verwijdering daarvan. [B] c.s. voeren daartegen aan dat zij wel degelijk belang hebben bij de schutting, aangezien deze onder meer dient tot bescherming van hun privacy en het afbakenen en afschermen van hun eigendommen. Verder trekken [B] c.s. in twijfel of de schutting het daadwerkelijk onmogelijk maakt om de achtertuin via de poort te bereiken met fietsen en afvalcontainers. [B] c.s. betogen daarnaast dat de achtertuin ook bereikt kan worden via een doorgang ter linkerzijde van het pand van [A] .
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat [B] c.s. op grond van artikel 5:1 lid 2 en 5:48 BW als uitgangspunt bevoegd zijn om een schutting op hun eigen perceel te plaatsen en het aan eenieder, dus ook aan [A] en zijn toekomstige huurders, te verbieden om hun perceel te betreden. Het lag op de weg van [A] om voorafgaand aan de aankoop van zijn pand te onderzoeken waar de perceelgrenzen liggen en wat de gebruiksmogelijkheden van het perceel binnen die grenzen zijn. Echter, [A] heeft daar geen onderzoek naar gedaan en is er simpelweg vanuit gegaan dat de volledige strook grond ter rechterzijde van het pand (gezien vanaf de openbare weg) gebruikt kan worden om de achtertuin te bereiken. Voor zover de achtertuin niet op de door [A] gewenste wijze is te bereiken via de tot zijn eigen perceel behorende strook grond, komt dat in beginsel voor zijn eigen risico. Voor een geslaagd beroep op misbruik van bevoegdheid zoals door [A] gedaan, is vereist dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [B] c.s. Het is op grond van art. 150 Rv aan [A] om voldoende feiten te stellen, en ingeval van behoorlijke betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat [B] c.s. de schutting met geen ander doel hebben geplaatst dan [A] te schaden, dan wel dat zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang van [B] c.s. bij de schutting en het belang van [A] dat daardoor wordt geschaad, dat [B] c.s. de schutting niet in redelijkheid hebben kunnen plaatsen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat [B] c.s. geen enkel redelijk belang hebben bij de schutting. De rechtbank neemt in aanmerking dat de schutting de loop van de erfgrens tussen de percelen weergeeft ten opzichte van toekomstige huurders van het pand van [A] , en daarmee markeert tot waar het gebruiksrecht van laatstgenoemden zich in beginsel uitstrekt. Gezien de in elkaar overlopende bestrating op de percelen, kan de schutting dus bijdragen aan het voorkomen van misverstanden over de loop van de perceelgrenzen. Verder bevinden de garages met auto’s en eventuele andere eigendommen van [B] c.s. zich in een zodanige nabijheid van het perceel van [A] , dat de rechtbank het door [B] c.s. aangedragen verlangen tot afscherming van die zaken ten opzichte van toekomstige huurders niet onbegrijpelijk acht. Daarnaast hebben [B] c.s. onweersproken aangevoerd dat hun kinderen op het terrein spelen dat door de schutting wordt afgebakend. Uit de stellingen van [A] kan niet worden afgeleid dat [B] c.s. alleen bedoeld kunnen hebben om hem te benadelen. De omstandigheid dat [B] c.s. niet eerder een schutting hebben geplaatst, geeft anders dan [A] bepleit op zichzelf geen reden om aan te nemen dat zij feitelijk slechts nastreven om de mogelijkheden tot verhuur van zijn pand te belemmeren. [B] c.s. hebben toegelicht dat de opgekomen wens om hun perceel af te bakenen en af te schermen mede is ingegeven door hun verwachting dat het voornemen van [A] om zijn pand door huurders te laten bewonen, zal leiden tot toename van het gebruik van de aan de rechterzijgevel van het pand gelegen grond die toegang geeft tot de in die gevel aanwezige deuren en de achtertuin. De rechtbank acht die toelichting niet onbegrijpelijk. Ook de door [A] gestelde omstandigheid dat [B] c.s. door het plaatsen van de schutting hun eigen inrit hebben versmald, rechtvaardigt niet de conclusie dat [B] c.s. bedoeld moeten hebben om hem nadeel toe te brengen. Niet door [A] gesteld en ook niet gebleken is namelijk dat de betreffende versmalling substantieel is en [B] c.s. hindert bij het gebruik van de inrit. Tot slot hebben [B] c.s. onweersproken aangevoerd dat zij aan [A] hebben aangeboden om de schutting ter hoogte van de poort een aantal centimeter te verplaatsen om de doorgang naar de achtertuin te vergemakkelijken. Dit aanbod – dat door [A] onvoldoende is bevonden – spreekt tegen dat het [B] c.s. er enkel om te doen is [A] te dwarsbomen.
4.4.
Bovendien acht de rechtbank, anders dan [A] suggereert, niet waarschijnlijk dat de door hem gestelde gebruiksbelemmeringen als gevolg van de schutting, de behoorlijke verhuur van zijn pand onmogelijk maken. [A] heeft onvoldoende onderbouwd dat om het pand normaal te kunnen bewonen of daarin een horecabedrijf te kunnen uitoefenen, noodzakelijk is dat een achtertuin aanwezig is die bereikt kan worden met zaken zoals fietsen, brommers en afvalcontainers. Bovendien is ter zitting nota bene van de zijde van [A] verklaard dat hij het pand ook bij een voor hem ongunstige uitkomst van deze procedure niet leeg zal laten staan en desnoods zal verhuren aan huurders die “lage eisen stellen aan de woonomgeving”. Ook heeft [A] onvoldoende onderbouwd dat het praktisch onmogelijk is of redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden om, voor zover de achtertuin onvoldoende te bereiken is via de rechterzijde van het pand, een toegangsweg te realiseren via de linkerzijde van het pand. Niet in geschil is immers dat (ook) ter linkerzijde van het pand een strook grond aanwezig is die toegang geeft tot het achter het pand gelegen terrein. De rechtbank acht niet uitgesloten dat door een herindeling van dit achterterrein een gezamenlijke toegangsweg kan worden gecreëerd naar de twee van elkaar afgescheiden tuinen. Verder is de door [A] gestelde omstandigheid dat de schutting het lastiger maakt om renovatiewerk aan de rechterzijgevel te verrichten, onvoldoende zwaarwegend om aan te kunnen nemen dat [B] c.s. misbruik van hun bevoegdheid hebben gemaakt door de schutting te plaatsen. [B] c.s. hebben daarbij onweersproken gewezen op het in artikel 5:56 BW weergegeven zogenoemde ladderrecht dat [A] toekomt en hebben verklaard dat dit aan [A] zo nodig zal worden verleend.
4.5.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van [A] op misbruik van bevoegdheid door [B] c.s. niet slaagt. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling van [A] dat de handelswijze van [B] c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, aangezien [A] dit beroep niet van een deugdelijke onderbouwing heeft voorzien.
Het beroep van [A] op art. 5:50 lid 4 BW
4.6.
Verder beroept [A] zich als grondslag voor zijn vordering tot verwijdering van de schutting op artikel 5:50 lid 4 BW. De rechtbank overweegt dat uit deze bepaling volgt dat wanneer [B] c.s. als gevolg van verjaring niet meer op grond van artikel 5:50 lid 1 BW zouden kunnen vorderen dat [A] ramen of deuren wegneemt die in strijd met laatstgenoemde bepaling in de rechterzijgevel aanwezig zijn, dat met zich meebrengt dat de door [B] c.s. geplaatste schutting zich ongeoorloofd binnen een afstand van twee meter van die gevel bevindt (verondersteld dat [A] door die schutting onredelijk gehinderd wordt). Uit artikel 3:306 BW in combinatie met artikel 3:314 BW volgt dat een op artikel 5:50 lid 1 BW gegronde wegnemingsvordering verjaart door verloop van twintig jaar nadat de onrechtmatig aanwezige ramen of deuren geplaatst zijn. Echter, [A] heeft onvoldoende concrete stellingen ingenomen waaruit volgt dat zich in de rechterzijgevel van zijn pand gedurende minstens twintig jaar ramen en/of deuren hebben bevonden waarvan [B] c.s. of hun rechtsvoorgangers op grond van art. 5:50 lid 1 BW wegneming konden vorderen. [A] heeft derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat de rechtbank zijn beroep passeert.
Het beroep van [A] op onrechtmatige hinder
4.7.
[A] stelt dat [B] c.s. hem onrechtmatig hinder toebrengen als bedoeld in art. 5:37 BW, doordat de schutting licht en uitzicht ontneemt aan de drie ramen in de rechterzijgevel van zijn pand. De rechtbank overweegt dat [A] onvoldoende heeft onderbouwd dat de schutting dermate veel licht aan de ramen onttrekt dat de hinder die [A] of zijn toekomstige huurders daarvan (mogelijk) ondervinden als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Vooropstaat dat iedereen, dus ook [A] , een zekere mate van door de buren veroorzaakte hinder moet dulden. Uit de ingebrachte foto’s blijkt dat er in elk geval geen sprake van is dat de schutting de lichtinval door de ramen geheel ontneemt. Verder heeft [A] niet inzichtelijk gemaakt welke functies de ruimten achter deze ramen vervullen en in hoeverre daarin andere lichtopeningen aanwezig zijn. De door [A] gestelde omstandigheid dat de schutting uitzicht vanuit de drie ramen ontneemt kan geen onrechtmatige hinder opleveren. Immers, tussen partijen staat vast dat deze ramen zich binnen een afstand van twee meter tot het perceel van [B] c.s. bevinden, zodat [A] gezien het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW sowieso geen recht heeft op uitzicht op dit erf.
Het beroep van [A] op een erfdienstbaarheid van weg
4.8.
[A] voert aan dat ten laste van het perceel van [B] c.s. een recht van overpad is ontstaan op grond van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW dan wel bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring, onder meer is vereist dat [A] en/of zijn rechtsvoorgangers gedurende respectievelijk 10 jaar dan wel 20 jaar het onafgebroken bezit hebben gehad van een recht van overpad. De rechtbank is van oordeel dat [A] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit dergelijk bezit kan worden afgeleid. De stellingen van [A] komen erop neer dat de voormalige eigenaren en/of huurders van het pand dat hij nu in eigendom heeft, dagelijks of wekelijks gebruik hebben gemaakt van grond die tot het perceel van [B] c.s. behoort om de achtertuin te kunnen bereiken met onder andere fietsen en afvalcontainers. Echter, zelfs als deze stellingen van [A] kloppen, wat [B] c.s. betwisten, volgt daaruit niet dat de rechtsvoorgangers van [A] kunnen worden aangemerkt als bezitters van een recht van overpad. [B] c.s. hebben namelijk uit de gestelde omstandigheid dat de voormalige eigenaren en/of huurders van het betreffende pand van hun grond gebruik maakten om de achtertuin te bereiken, niet zonder meer moeten afleiden dat laatstgenoemden pretendeerden rechthebbende op een recht van overpad te zijn. Hetgeen [A] heeft aangevoerd sluit niet uit dat de voormalige eigenaren en/of huurders niet beseften dat de door hen gebruikte grond deels toebehoorde aan het perceel van [B] c.s., of dat dit gebruik slechts berustte op een onverplicht gedogen daarvan door [B] c.s. [A] heeft ook niet betwist dat [B] c.s. het perceel dat zij gezamenlijk in eigendom hebben nog steeds voor zichzelf gebruiken. Het verjaringsberoep van [A] slaagt dus niet. [A] heeft geen andere grondslag aangevoerd voor zijn vordering tot medewerking door [B] c.s. aan de vestiging van een recht van overpad.
De vorderingen van [A]
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [A] zullen worden afgewezen.
in het incident in conventie
4.10.
Nu de rechtbank in de hoofdzaak reeds tot de beslissing is gekomen dat de vorderingen van [A] moeten worden afgewezen, heeft hij geen belang meer bij de door hem gevraagde voorlopige voorzieningen voor de duur van deze procedure. De gevorderde voorlopige voorzieningen zullen derhalve worden afgewezen.
in de hoofdzaak in reconventie
4.11.
De door [B] c.s. bij antwoordconclusie ingestelde tegenvordering is gericht op de verwijdering door [A] van zowel de deur als het raam in het (gezien vanaf de openbare weg) tweede kozijn van de rechterzijgevel van zijn pand. Echter, [B] c.s. hebben nadien herhaaldelijk toegelicht dat zij alleen willen dat [A] de betreffende deur verwijdert, zodat zich enkel nog een raam in het kozijn zal bevinden. De rechtbank begrijpt de vordering van [B] c.s. daarom aldus dat die strekt tot verwijdering van alleen de deur.
4.12.
[B] c.s. hebben hun vordering gegrond op artikel 5:50 lid 1 BW. Uit deze bepaling volgt dat het [A] in beginsel niet is toegestaan om binnen twee meter vanaf de erfgrens van het perceel van [B] c.s. vensters of andere muuropeningen te hebben voor zover deze uitzicht geven op laatstgenoemd perceel. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de betreffende deur van [A] zich binnen een afstand van twee meter tot de erfgrens bevindt. Tussen partijen staat echter vast dat het glas in deze deur ondoorzichtig is, zodat dit glas geen ongeoorloofd uitzicht geeft op het naburige perceel. [B] c.s. bepleiten onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 20 januari 1984 (ECLI:NL:PHR:1984:AG4738) dat de deur niet is geoorloofd omdat die toegang zou verlenen tot het erf van [B] c.s. De rechtbank volgt dit betoog niet, omdat vaststaat dat de deur in dit geval (anders dan in de casus uit het aangehaalde arrest) niet onmiddellijk grenst aan het naburige erf van [B] c.s. maar aan een strook grond die tot het eigen perceel van [A] behoort. Verder kan naar het oordeel van de rechtbank het enkele gegeven dat op de momenten dat de deur geopend is (enig) uitzicht bestaat op het perceel van [B] c.s., niet rechtvaardigen dat [A] gedwongen wordt de deur te verwijderen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het perceel van [B] c.s. ter plekke van deze deur slechts uit bestrating bestaat, zodat geen inbreuk op de privacy van [B] c.s. valt te duchten. Bovendien is het naburige perceel inmiddels afgescheiden door middel van een schutting, zodat van uitzicht op dit perceel geen sprake (meer) is.
in conventie en in reconventie
De proceskosten
4.13.
Partijen zijn in de hoofdzaak in conventie en in reconventie over en weer deels in het ongelijk gesteld. Verder hangen de vorderingen van [A] in het incident samen met zijn vorderingen in de hoofdzaak. Daarom zal de rechtbank in alle gedingen de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

in conventie

in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen af,
in het incident
5.2.
wijst de vorderingen af,
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021.