ECLI:NL:RBOVE:2021:4365

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
ak_21_1709
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek bijstandsuitkering met voorlopige voorziening voor verzoekers

In deze zaak hebben verzoekers, een echtpaar, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in verband met de afwijzing van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Borne. De aanvraag werd afgewezen op 16 april 2021, en het bezwaar hiertegen werd op 31 augustus 2021 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben sindsdien geen bijstandsuitkering ontvangen en zijn financieel afhankelijk van hun zoon, die hen leningen verstrekt. De voorzieningenrechter heeft op 15 november 2021 de zaak behandeld, waarbij verzoekers zich lieten vertegenwoordigen door hun zoon en een gemachtigde. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien zij sinds oktober 2020 geen bijstandsuitkering meer ontvangen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de voorwaarden die door verweerder zijn gesteld, namelijk dat verzoeker niet aanwezig mag zijn bij het bedrijf van zijn zoon, niet gerechtvaardigd zijn. Hoewel er een voorgeschiedenis is van problemen met de bijstandsverlening, rechtvaardigt dit niet de verstrekkende voorwaarde dat verzoeker niet in het bedrijf van zijn zoon mag komen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bezoek aan het bedrijf ook een belangrijke sociale functie heeft voor verzoeker, die momenteel beperkt in staat is om te werken vanwege gezondheidsproblemen. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verweerder met ingang van 1 december 2021 aan verzoekers bijstand moet verlenen naar de norm voor gehuwden, rekening houdend met hun inkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1709
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in
de zaak tussen

[naam 1] , verzoeker, en [naam 2] , verzoekster,

beiden wonende te [woonplaats] , gezamenlijk verzoekers,
gemachtigde: mr. H.C. van der Weide,
en

het college van burgemeester en wethouders van Borne, verweerder,

gemachtigde: J.P. Hageman.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van
31 maart 2021 van verzoekers om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 21/1635.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 21/1709.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun zoon [naam 3] en door mr. M.C. Klunder waar-nemer van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het spoedeisend belang.
1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Vanaf 1 oktober 2020 ontvangen zij niet langer een bijstandsuitkering, terwijl niet is gebleken van andere inkomsten die voldoende zijn om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Verzoekers worden financieel ondersteund door hun zoon met leningen. Aangezien verzoekers al lang geen bijstand meer ontvangen, acht de rechtbank het aannemelijk dat zij niet kunnen blijven lenen van hun zoon, zoals hun zoon ook ter zitting heeft verklaard.
Wat aan de besluitvorming vooraf is gegaan.
2.1
Verzoekers zijn sinds 12 september 2005 bekend bij verweerder met bijstandsuitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand, Besluit bijstandverlening zelfstandigen en de Participatiewet (PW). In 2014 heeft de Sociale Recherche (SRT) onderzoek gedaan naar werkzaamheden. Dit heeft geresulteerd in intrekking van de bijstandsuitkering van verzoekers met ingang van 1 januari 2014.
2.2
Vanaf 1 februari 2014 hebben eisers opnieuw een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor gehuwden. Inkomsten van verzoeker zijn in mindering gebracht op de uitkering. Verzoeker is op basis van een 0-uren contract werkzaam bij [naam bedrijf] , het bedrijf van zijn zoon.
2.3
Vanaf 1 september 2019 is onderzoek verricht naar aanleiding van een signaal dat verzoeker meer zou werken dan de uren die hij heeft opgegeven op werkroosters. In de periode van september 2019 tot en met september 2020 zijn waarnemingen verricht bij het bedrijf. Op 30 oktober 2020 zijn verzoekers gehoord. Op 13 november 2020 is gerapporteerd door verweerders afdeling Handhaving.
2.4
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 30 oktober 2020 de betaling van de bijstandsuitkering van verzoekers geblokkeerd. Bij besluit van 10 november 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekers ingetrokken met ingang van 1 september 2019 en van hen een bedrag van € 18.652,26 aan over deze periode ten onrechte betaalde bijstandsuitkering en een bedrag van € 793,27 netto aan vergoeding uit het sport- en cultuurfonds teruggevorderd. Bij besluit van 30 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 21/777. Op dit beroep is
nog niet beslist.
2.5
Verzoekers hebben op 31 maart 2021 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Zij zijn bij brief van 9 april 2021 uitgenodigd voor een (telefonisch) intakegesprek op
16 april 2021. Verweerder heeft als voorwaarde voor een uitkering gesteld dat verzoekers niet aanwezig mogen zijn bij [naam bedrijf] . Verzoeker heeft te kennen gegeven dat hij toch aanwezig wil zijn bij [naam bedrijf] en bij zijn zoon. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Standpunten van partijen.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand van verzoekers niet
kan worden vastgesteld. Verzoeker wil onverminderd werkzaam zijn bij [naam bedrijf] in een oncontroleerbare werksituatie. Het werken met aanwezigheids- en werkroosters, zoals genoemd in bezwaar, verschaft volgens verweerder nog steeds niet de vereiste objectieve en verifieerbare informatie, die nodig is om de bijstand te kunnen vaststellen. Daarnaast hebben verzoekers in gesprekken naar aanleiding van de aanvraag aangegeven dat zij de bestaande situatie wilden voortzetten. Zij hebben niet aangeboden om te zoeken naar alternatieven.
Van een gewijzigde situatie sinds de eerdere intrekking van de bijstandsuitkering is daarom geen sprake. Aanwezigheid van een belanghebbende tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf rechtvaardigt de veronderstelling dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Als verzoeker naar [naam bedrijf] gaat wanneer hij dat wenst, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Daarnaast kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat verzoekers over een onbekende bron van inkomsten moeten beschikken, terwijl zij daarover geen informatie willen geven. Vanaf december 2020 hebben verzoekers vrijwel geen uitgaves voor de kosten van levensonderhoud gedaan.
Er is ook sprake van stortingen op de bankrekening van verzoekers. Dit zouden gelden kunnen zijn in verband met een lening voor levensonderhoud die zou zijn aangegaan. Verweerder heeft dit echter niet verder onderzocht, omdat de aanvraag al om eerdergenoemde redenen wordt afgewezen.
3.2
Verzoekers stellen dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar de eerdere intrekking en terugvordering, nu verzoekers hebben aangegeven dat verzoeker zijn privé- en werktijd bij [naam bedrijf] gescheiden kan houden. Verzoekers hebben gewezen op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0241, met name rechtsoverweging 4.5 en van 27 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:153, met name rechtsoverweging 4.14. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of er mogelijkheden zijn om de situatie wel controleerbaar te maken. Zo zou verzoeker naast zijn gewerkte uren ook aanwezigheidsuren kunnen bijhouden, waarbij hij ook onderscheid zou kunnen maken tussen aanwezigheid in de zaak of in het privégedeelte. Verzoeker heeft dat ook daadwerkelijk gedaan. Verzoekers stellen verder dat verzoeker sinds zijn ongeval op 13 augustus 2021 (voorlopig) in het geheel niet in staat is te werken. Kortom verweerder is te snel tot de conclusie gekomen dat de situatie van verzoekers niet controleerbaar is en heeft hen ten onrechte verboden nog langer werkzaamheden te verrichten voor [naam bedrijf] dan wel in of nabij de zaak aanwezig te zijn.
Verzoekers hebben gewezen op de gronden in het beroep met zaaknummer AWB 21/1635. Daarin hebben zij tevens bestreden dat zij een alternatieve bron van inkomsten hebben.
Uit hun bankafschriften blijken wel betalingen bij supermarkten, evenals contante opnames, waaruit verzoekers hun boodschappen hebben betaald. Verder stellen zij dat verzoeker vanaf de aanvraag tot en met augustus 2021 daadwerkelijk zijn aanwezigheids- en werkuren heeft bijgehouden.
Voor zover sprake is van stortingen op hun bankrekening, stellen verzoekers dat dit geld afkomstig is van hun zoon. Hij verstrekt hen leningen, omdat zij door de beslissingen van verweerder onvoldoende inkomsten hebben.
Beoordeling door de voorzieningenrechter.
4.1
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 8:86 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens uitspraak te doen op het beroep. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de voorlopige voorziening alleen is gevraagd naar aanleiding van de afwijzing van de nieuwe bijstandsaanvraag van verzoekers van 31 maart 2021. Aangezien de bodemzaak met zaaknummer AWB 21/1635 samenhangt met het beroep van zaaknummers AWB 21/777, maar de voorlopige voorziening geen betrekking heeft op laatstgenoemd beroep, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb. De voorzieningenrechter acht het namelijk aangewezen dat beide beroepszaken gevoegd worden behandeld. Aangezien de voorzieningenrechter wel
een spoedeisend belang aanneemt, ziet hij aanleiding om in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening te beoordelen of het beroep met zaaknummer AWB 21/1635 kans van slagen heeft.
4.2
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel
op de aanvrager. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon-, leef- en financiële situatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen
op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken of een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:301.
4.4
In de brief van 9 april 2021 heeft verweerder verzoekers meegedeeld:
‘Zolang u werkt of aanwezig bent bij [naam bedrijf] hebt u geen recht op een uitkering van
Werk en Inkomen.” Uit het rapport van de afdeling Werk en Inkomen blijkt dat de voorwaarde is gesteld, omdat in eerdere bijstandsperiodes bij herhaling is gebleken dat er geen juiste opgave werd gedaan van de omvang van de werkzaamheden binnen het bedrijf. Er werden toen extra voorwaarden gesteld, maar er is gebleken dat verzoekers zich daaraan niet hebben gehouden. Zolang verzoeker aanwezig blijft zijn bij [naam bedrijf] , is sprake van een oncontroleerbare situatie, waardoor het recht op bijstand volgens verweerder niet kan worden vastgesteld.
4.5
Op grond van artikel 55 van de PW kan het college naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
4.6
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder voornoemde voorwaarde in dit geval niet heeft kunnen stellen. Weliswaar is sprake van een voorgeschiedenis, maar dit rechtvaardigt niet de gestelde vérstrekkende voorwaarde dat verzoeker niet in het bedrijf van zijn zoon mag komen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de gedingstukken valt af te leiden dat verzoeker in verband met zijn gezondheid slechts beperkt in staat is werkzaamheden te verrichten. Verzoeker zet zijn mogelijkheden tot werken in door middel van een 0-urencontact bij het bedrijf van zijn zoon. Als gevolg van de gestelde voorwaarde zou verzoeker hiertoe niet langer in staat zijn. Overigens ontvangt verzoeker na een ongeval momenteel al langere tijd een ZW-uitkering, zodat werkzaamheden in het bedrijf momenteel niet mogelijk moeten worden geacht. Daarnaast acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het bezoek aan het bedrijf van zijn zoon voor verzoeker ook een belangrijke sociale functie heeft. Van verweerder had verwacht mogen worden dat in dit geval met verzoekers en hun zoon was gezocht naar
het vinden van een oplossing om tot een controleerbare situatie te komen. De bedoelde voorwaarde is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter te zeer gesteld uit wantrouwen en een controlebehoefte.
4.7
Daarnaast merkt de rechtbank op dat artikel 55 van de PW slechts een wettelijke grondslag biedt voor het opleggen van een voorschrift strekkende tot arbeidsinschakeling, verband houdend met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekkend tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Verweerder heeft niet gemotiveerd hoe het voorschrift om niet langer naar [naam bedrijf] te gaan hieraan bijdraagt.
4.8
Ten slotte is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd geraakt dat sprake is van alternatieve bron van inkomen, zoals verweerder heeft aangenomen, behalve de hulp en leningen die zij van hun zoon ontvangen.
Conclusie.
5. Gelet op het vorenstaande, concludeert de voorzieningenrechter dat het beroep van verzoekers kans van slagen heeft. De rechtbank acht het niet onwaarschijnlijk dat aan hen alsnog een bijstandsuitkering zal worden toegekend.
De te treffen voorziening.
6. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toe
en treft de voorlopige voorziening dat verweerder aan verzoekers vanaf 1 december 2021 voor de duur van de beroepsprocedure, een bijstandsuitkering dient te verstrekken naar
de voor hen geldende norm, rekening houdend met hun inkomsten.
De voorzieningenrechter acht het daarbij aangewezen dat verweerder met verzoekers afspraken maakt over de wijze waarop verzoeker zijn aanwezigheid en werkzaamheden
bij [naam bedrijf] dient bij te houden en door dient te geven aan verweerder. Ook acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat verweerder verzoekers informeert over wat ingevolge vaste rechtspraak wel en niet wordt verstaan onder werkzaamheden in het kader van de PW.
Griffierecht en proceskosten.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen
ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder met ingang van 1 december 2021 totdat op het beroep is beslist
aan verzoekers een bijstand verleent naar de norm voor gehuwden, rekening houdend met inkomsten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W. Veldman, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.