ECLI:NL:RBOVE:2021:4374

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
C/08/272296 / KG ZA 21-229
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H. Bottenberg - van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de kwalificatie van advocaatkosten in een maatschap en de gevolgen voor de liquiditeit van het bedrijf

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee eisers, oom en tante van de gedaagde, over de betaling van advocaatkosten vanuit de bankrekening van een maatschap. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben in kort geding gevorderd dat de gedaagde, [gedaagde], wordt verboden om zijn advocaatkosten te betalen van de maatschaprekening. De eisers stellen dat deze kosten geen bedrijfskosten zijn en dat de liquiditeit van de maatschap onder druk staat door deze betalingen. De gedaagde daarentegen betoogt dat de advocaatkosten wel degelijk bedrijfskosten zijn, aangezien deze zijn gemaakt in het kader van de voortzetting van het agrarisch bedrijf van de maatschap.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds 2017 advocaatkosten van de maatschaprekening zijn betaald en dat beide partijen dit jarenlang hebben gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de advocaatkosten, die zijn gemaakt ter overname van het bedrijf, moeten worden aangemerkt als bedrijfskosten. De eisers hebben niet aangetoond dat de advocaatkosten niet aan de maatschap zijn gerelateerd, en de rechtbank wijst hun vorderingen af. Tevens worden de eisers hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 965,00.

De uitspraak benadrukt het belang van de afspraken binnen de maatschap en de gevolgen van de financiële situatie voor de kostenverdeling. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de liquiditeit van de maatschap niet in gevaar is, maar dat er wel een probleem is dat aandacht behoeft. De beslissing is genomen op 19 november 2021 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/272296 / KG ZA 21-229
Vonnis in kort geding van 19 november 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [eiser 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [eiser 2] ,
eisers,
advocaat mr. J.J. Paalman te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.F.A. Rorink te Hardenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 oktober 2021 met producties,
  • de brieven van mr. Paalman van 1 en 2 november 2021 met aanvullende producties,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde] van 3 november 2021,
  • de brief van mr. Rorink van 4 november 2021 met een aanvullende productie,
  • de mondelinge behandeling op 5 november 2021, waarbij [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Paalman, en waarbij [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. Rorink. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
  • de pleitnota van [eiser 1] en [eiser 2] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de oom en tante van [gedaagde] .
2.2.
Tussen partijen heeft vanaf 1 januari 2007 een maatschap bestaan.
In artikel 1 lid 1 van de maatschapsovereenkomst van 14 juni 2012 is opgenomen:
“Het bedrijf van de maatschap (…) heeft ten doel de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf in de ruimste zin van het woord.”
In artikel 3 lid 4 van de maatschapsovereenkomst is opgenomen:
“Iedere vennoot is bevoegd op naam en voor rekening van de maatschap te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, de maatschap aan derden en derden aan de maatschap te verbinden, waarvoor de vennoten elkaar – voor zover nodig – over en weer volmacht verlenen.
Hun gezamenlijke goedkeuring is echter vereist voor:
-
(…)
-
het aangaan van overeenkomsten welke de som van € 5.000,- te boven gaan.
-
(…)”
2.3.
In de loop van 2016 is de verstandhouding en daarmee ook de samenwerking tussen partijen verslechterd. Partijen hebben over en weer in rechte ontbinding van de maatschap en voorzetting van het agrarisch bedrijf gevorderd.
2.4.
Op 8 augustus 2018 heeft de rechtbank Overijssel de ontbinding van de maatschap uitgesproken en voor recht verklaard dat [gedaagde] de voortzettende partij is. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
Op 17 november 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voornoemd vonnis gedeeltelijk vernietigd en voor recht verklaard dat [gedaagde] niet het contractuele voortzettingsrecht heeft. Het gerechtshof heeft overwogen dat het meest in aanmerking komt dat [eiser 1] en [eiser 2] het bedrijf voortzetten. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6.
[gedaagde] heeft bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemd arrest. De zaak staat voor conclusie Advocaat-Generaal op 10 december 2021.
2.7.
Partijen hebben vanaf 2017 hun advocaatkosten van de bankrekening van de maatschap betaald. Sinds het arrest van het hof op 17 november 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] ongeveer € 20.000,00 aan advocaatkosten van de maatschapsrekening betaald en [gedaagde] meer dan € 45.000,00.
2.8.
Op 3 december 2020, 17 mei 2021, 16 juni 2021 en 12 oktober 2021 hebben [eiser 1] en [eiser 2] brieven aan [gedaagde] gestuurd, waarin zij hebben geprotesteerd tegen het nog langer betalen van de advocaatkosten van de bankrekening van de maatschap.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] verbiedt om zijn advocaatkosten te betalen van de bankrekening van de (voormalige) maatschap, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding van dit verbod,
[gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling op de bankrekening van de (voormalige) maatschap van elke vanaf 12 oktober 2021, dan wel 21 oktober 2021, door hem gedane betaling van zijn advocaatkosten van deze bankrekening,
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vordering ten grondslag dat de advocaatkosten geen kosten ten behoeve van (het bedrijf van) de maatschap zijn. Deze kosten dienen volgens hen niet het in artikel 1 lid 1 van de maatschapsovereenkomst genoemde doel en mogen daarom niet van de maatschapsrekening betaald worden. Ook zijn er volgens [eiser 1] en [eiser 2] geen afspraken gemaakt op grond waarvan de advocaatkosten van de maatschapsrekening mogen worden betaald. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat de financiële positie van het bedrijf, met name de liquiditeit, onder druk staat en dat de betalingen daarom moeten stoppen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat de advocaatkosten als bedrijfskosten moeten worden aangemerkt en dat [eiser 1] en [eiser 2] jaren geleden hebben ingestemd met het boeken van de advocaatkosten als bedrijfskosten. Beide partijen hebben de advocaatkosten jarenlang van de maatschapsrekening betaald en zakelijk geboekt. Volgens [gedaagde] is dan ook de afspraak gemaakt, dan wel het vertrouwen gewekt dat hangende de procedures de advocaatkosten betaald zouden kunnen worden vanuit het bedrijf.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben gesteld en onderbouwd dat de liquiditeit van het bedrijf onder druk is komen te staan vanwege het (blijven) betalen van de advocaatkosten van de maatschapsrekening. Volgens hen staan ze af en toe zelfs rood op de rekening en is dat nooit eerder gebeurd. Ter zitting heeft [gedaagde] erkend dat de liquiditeit vrijwel nihil is, maar heeft hij aangevoerd dat er nog geld op de vrije leenrekening van Friesland Campina staat. Deze rekening staat op naam van [eiser 1] en [eiser 2] , maar bevat volgens hem bedrijfsvermogen dat voor het bedrijf beschikbaar moet zijn.
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter lijkt de voortzetting van het bedrijf niet in gevaar te zijn, maar is er wel sprake van een liquiditeitsprobleem. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser 1] en [eiser 2] daarmee voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het gevorderde.
Advocaatkosten: bedrijfskosten of privékosten?
4.3.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat de advocaatkosten van partijen zijn aan te merken als privékosten en dat ze daarom niet van de maatschapsrekening betaald mogen worden.
4.4.
Volgens [gedaagde] zijn de advocaatkosten aan te merken als bedrijfskosten. Deze kosten worden namelijk gemaakt als lid van de maatschap ten behoeve van zijn vordering tot nakoming van het recht om het agrarische bedrijf van de maatschap te mogen voortzetten. [gedaagde] stelt dat hij op grond van artikel 3 lid 4 van de maatschapsovereenkomst een volmacht heeft om op naam en rekening van de maatschap te handelen en gelden uit te geven, en dat hij dus op grond van dit artikel de advocaatkosten van de maatschapsrekening mag betalen.
4.5.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] in zijn standpunt dat de advocaatkosten moeten worden aangemerkt als bedrijfskosten, aangezien deze kosten worden gemaakt ter overname van het bedrijf. De advocaatkosten worden bovendien al jarenlang (sinds 2017) door beide partijen van de maatschapsrekening betaald en als bedrijfskosten aangemerkt. De fiscus is daar ook mee akkoord gegaan. Partijen hebben ook belang bij het zakelijk boeken van de advocaatkosten in verband met de belasting. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat zij het eerder geen probleem vonden om de advocaatkosten van de maatschapsrekening te betalen, omdat de financiële positie van het bedrijf toen beter was. Dat de financiële positie minder is geworden, betekent echter niet dat de advocaatkosten van partijen nu ineens niet meer aan te merken zijn als bedrijfskosten. Ook het feit dat [gedaagde] sinds 2020 in verhouding (veel) meer advocaatkosten van de maatschapsrekening heeft betaald dan [eiser 1] en [eiser 2] , maakt dit niet anders. Dit verschil is ontstaan omdat [gedaagde] in cassatie is gegaan en daardoor meer advocaatkosten heeft moeten maken dan [eiser 1] en [eiser 2] . [eiser 1] en [eiser 2] hebben overigens recht op verrekening van deze kosten.
4.6.
Aangezien de advocaatkosten naar het (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter zijn aan te merken als bedrijfskosten, mogen deze kosten – door beide partijen – van de maatschapsrekening betaald worden. De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.7.
[eiser 1] en [eiser 2] worden in deze procedure in het ongelijk gesteld en zullen daarom (hoofdelijk) in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
656,00
Totaal € 965,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 965,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021. [1]

Voetnoten

1.type: