ECLI:NL:RBOVE:2021:4560

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
C/08/264000 / HA ZA 21-139
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en verjaring

In deze zaak vorderde eiser 1, samen met eiser 2, de vernietiging van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap die was ontstaan uit een gezamenlijke investering in een houtverwerkingsproject in Georgië. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft op 1 december 2021 uitspraak gedaan. Eiser 1 stelde dat er een gemeenschap was ontstaan omdat hij en eiser 2 geld hadden ingelegd en gedaagde 1 een subsidie had aangevraagd voor het project. Eiser 1 vorderde een bedrag van € 81.082,28 wegens verdeling van de gemeenschappelijke investering, vermeerderd met handelsrente en proceskosten. Gedaagden voerden verweer en stelden dat de vorderingen verjaard waren, aangezien de verdeling in 2006 had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot vernietiging van de verdeling was verjaard, omdat de termijn van drie jaar na de verdeling was verstreken. De rechtbank wees de vorderingen van eiser 1 af en veroordeelde hem in de proceskosten, die op € 4.304,- werden begroot. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/264000 / HA ZA 21-139
Vonnis van 1 december 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J. [A] te Kampen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] .,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.W.G. Versendaal te Emmeloord.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 mei 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- een brief van mr. [A] van 16 oktober 2021 met producties 34 en 35;
- het proces verbaal van de mondelinge behandeling van 26 oktober 2021, met aangehecht de spreekaantekeningen van partijen.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] was actief in Georgië op het gebied van pretparken. Hij zag op enig moment mogelijkheden voor de handel van hout uit Georgië. Samen met [A] en (aanvankelijk) [B] is [gedaagde 1] hierbij betrokken.
2.2.
Op 15 augustus 2003 is de vennootschap naar buitenlands recht Caucasus Timber Ltd. opgericht. [gedaagde 2] . houdt 49% van de aandelen in deze vennootschap.
2.3.
[gedaagde 2] . is in 2003 een overeenkomst aangegaan met de Staatssecretaris van Economische Zaken getiteld: ‘Overeenkomst Timber Drying and Steaming at Caucasus Timber Ltd., Georgia’.
2.4.
[X] B.V., een vennootschap van [A] , heeft op 27 juli 2004 een bedrag van € 100.000,- overmaakt aan [gedaagde 3]
2.5.
Blue Star Automaten, een vennootschap van [eiser 1] , heeft op 27 juli 2004 eveneens een bedrag van € 100.000,- aan [gedaagde 3] overgemaakt.
2.6.
In Georgië is een houtverwerkingsbedrijf met houtzagerij en stomerij opgericht. Het project is vanwege politieke omwentelingen in 2006 beëindigd.
2.7.
In mei 2006 heeft [C] , werkzaam bij BTG biomass technology group B.V. (hierna: BTG) een ‘final report’ opgesteld over de oprichting van het houtverwerkingsbedrijf.
2.8.
[gedaagde 1] c.s. heeft in 2006 € 50.000,- overgemaakt aan [eiser 1] c.s..
2.9.
De heer [D] , werkzaam bij [gedaagde 3] , heeft op 19 juli 2013 een brief gezonden aan de heer [E] , adviseur van [eiser 1] c.s., met een ‘specificatie van de kosten project Georgië’. Hierin meldt [D] dat door alle drie de betrokken partijen een verlies is geleden van ongeveer € 50.000,-. Op 11 april 2014 heeft [D] een tweede specificatie gezonden, waarin hij uitkomt op een groter projectverlies.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vordert om gedaagden bij vonnis hoofdelijk te veroordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. om binnen vier weken na het in deze te wijzen vonnis aan [eiser 1] te betalen € 81.082,28 wegens verdeling van de gemeenschappelijke investering van partijen, te verhogen met de nakosten;
II. om binnen vier weken na het in deze te wijzen vonnis aan [eiser 1] te betalen handelsrente over de investering en het resultaat vanaf maart 2006, tot aan de dag van algehele voldoening;
III. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser 1] c.s. voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan. Tussen [eiser 1] , [gedaagde 1] en [A] is een gemeenschap ontstaan, omdat [eiser 1] en [A] geld hebben ingelegd en [gedaagde 1] een subsidie heeft aangevraagd voor de oprichting en exploitatie van een houtverwerkingsbedrijf in Georgië. De overeenkomst met de Staatssecretaris van Economische Zaken zag daarop. Door [A] is materieel ingekocht en door alle partijen zijn werkzaamheden verricht, waardoor het project is gaan lopen en er omzet is gedraaid. [gedaagde 1] is gehouden om rekening en verantwoording af te leggen van deze gemeenschap, omdat hij op grond van de subsidievoorwaarden penvoerder was. [gedaagde 1] heeft tot op heden evenwel geen (kloppende) rekening en verantwoording afgelegd. Hoewel het project in 2006 is geëindigd, en [eiser 1] toen € 50.000,- van [gedaagde 1] terug heeft ontvangen, vermoedt [eiser 1] c.s. dat destijds winst is gemaakt zodat hij nog recht heeft op een nabetaling ter hoogte van het gevorderde bedrag. Dat vermoeden baseert [eiser 1] op het rapport van BTG waaruit blijkt dat de houthandel omzet heeft gehad en op de berekeningen van [D] . Uit die berekeningen blijkt namelijk dat [gedaagde 1] ten onrechte is uitgegaan van een lager subsidiebedrag dan uiteindelijk is uitgekeerd, en dat [gedaagde 1] ten onrechte eigen reis- en advieskosten op het project heeft geboekt.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen en verweren van beide partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover dat relevant is voor de beoordeling van het geschil.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is veel in geschil. Zij verschillen van mening over de vraag wat door hen is afgesproken, of een gemeenschap is ontstaan, of en door wie rekening en verantwoording moet worden afgelegd en of er uiteindelijk winst of verlies is gemaakt. Partijen zijn het er evenwel over eens dat zij samen een project hebben gehad in Georgië, althans in ieder geval ten aanzien van de houtdrogerij, en dat een eventuele winstuitkering daaruit gelijkelijk zou worden verdeeld. [gedaagde 1] c.s. heeft immers erkend dat een eventuele uitkering op het aandelenbelang dat hij heeft in Caucasus Ltd. gelijkelijk tussen [A] , [eiser 1] en hem zou worden verdeeld. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Een gemeenschap is namelijk reeds aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (art. 3:166 BW).
4.2.
[eiser 1] c.s. vordert betaling ‘wegens verdeling van de gemeenschappelijke investering van partijen’. De rechtbank leest hierin een vordering tot verdeling als bedoeld in artikel 3:178 BW. Het is de vraag of dat op dit moment nog kan, omdat [gedaagde 1] c.s. erop gewezen heeft dat het project al in 2006 is geëindigd en hij zich op het standpunt stelt dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. zijn verjaard.
4.3.
Verdeling van een gemeenschap kan op grond van artikel 3:183 BW in beginsel geschieden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt. Dit hoeft derhalve niet steeds in een gerechtelijke procedure te gebeuren. De rechtbank is met [gedaagde 1] c.s. van oordeel dat verdeling van de gemeenschap al in 2006 heeft plaatsgevonden. Dat jaar heeft [gedaagde 1] c.s. immers een bedrag van € 50.000,- aan [eiser 1] c.s. betaald, omdat, zoals [gedaagde 1] c.s. stelt, dat het restant van de investering van [eiser 1] c.s. was. Ook [eiser 1] c.s. stelt dat hij de betaling ontving ‘na een eerste aandringen op rekening en verantwoording’, omdat het project, vanwege de politieke omwenteling in Georgië, dat jaar was beëindigd. De betaling van [gedaagde 1] betrof dan ook de financiële afwikkeling van de samenwerking.
4.4.
Op grond van artikel 3:200 BW vervalt een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling door verloop van drie jaren na de verdeling. Omdat de verdeling in 2006 heeft plaatsgevonden, is deze termijn ruimschoots verstreken. Daarmee is de rechtsgrond voor de door [eiser 1] c.s. gevorderde betaling vervallen, zodat deze vordering afgewezen zal worden.
4.5.
Ook de vordering onder II. zal worden afgewezen, omdat, nu verdeling reeds heeft plaatsgevonden, geen grond bestaat voor het vergoeden van handelsrente.
4.6.
[eiser 1] c.s. wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De nakosten worden begroot zoals in het dictum is verwoord. De proceskosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden begroot als volgt:
Griffierecht: € 2.076,-
Advocaatkosten: € 2.228,- (zijnde: 2 punten (conclusie van antwoord en mondelinge behandeling) maal € 1.114,- per punt (IV).
Totaal: € 4.304,-

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten en begroot deze aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. op € 4.304,-te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de nakosten en begroot deze op € 131,-, te vermeerderen met € 68,- indien het vonnis betekend wordt;
5.4.
verklaart dat vonnis voor zover het de proceskostenveroordeling onder 5.2 en 5.3 betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 1 december 2021.