In deze zaak vordert de man nakoming van de omgangs- en beheersregeling van de hond, die hij samen met de vrouw heeft verzorgd tijdens hun relatie. De vrouw stelt dat de hond haar eigendom is en weigert de hond aan de man af te geven. De voorzieningenrechter moet vaststellen of beide partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de hond, wat van belang is voor de omgangsregeling. De voorzieningenrechter gaat er voorshands vanuit dat er sprake is van gezamenlijk eigendom op basis van het samenlevingscontract dat partijen hebben afgesloten. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de enige eigenaar is van de hond. De bestaande regeling, waarbij de hond om de week bij de man en de vrouw verblijft, moet worden voortgezet. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de man toe, met een dwangsom voor het geval de vrouw niet aan de regeling voldoet. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.