ECLI:NL:RBOVE:2021:4869

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
C/08/272916 / KG ZA 21-241
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van omgangsregeling voor gezamenlijke hond na beëindiging relatie

In deze zaak vordert de man nakoming van de omgangs- en beheersregeling van de hond, die hij samen met de vrouw heeft verzorgd tijdens hun relatie. De vrouw stelt dat de hond haar eigendom is en weigert de hond aan de man af te geven. De voorzieningenrechter moet vaststellen of beide partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de hond, wat van belang is voor de omgangsregeling. De voorzieningenrechter gaat er voorshands vanuit dat er sprake is van gezamenlijk eigendom op basis van het samenlevingscontract dat partijen hebben afgesloten. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de enige eigenaar is van de hond. De bestaande regeling, waarbij de hond om de week bij de man en de vrouw verblijft, moet worden voortgezet. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de man toe, met een dwangsom voor het geval de vrouw niet aan de regeling voldoet. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer : C/08/272916 / KG ZA 21-241
Vonnis in kort geding van 23 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
advocaat: mr. E.G. Blankestijn te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.A.A.M. Rupert te Haaksbergen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 november 2021 met producties,
- de producties 3 tot en met 14 van [gedaagde] van 9 december 2021,
- de mondelinge behandeling via Teams, gehouden op 10 december 2021, waarbij [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Blankestijn. Ook [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat Rupert. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad van ongeveer zestien jaren, welke relatie begin 2021 is geëindigd.
2.2.
In het jaar 2006 hebben partijen een samenlevingscontract op laten stellen. Voor zover van belang staat hierin opgenomen:
‘(…)GEMEENSCHAPPELIJK VERMOGENArtikel 1.1. Het gemeenschappelijk vermogen wordt gevormd door:
a. alle tegenwoordige en toekomstige roerende zaken van partijen, welke door hen gezamenlijk zijn of zullen worden verkregen;b. alle inlagen bij bank en/of giro, voor zover deze ten name van beide partijen staan;c. alle overige goederen welke partijen in onverdeelde eigendom toebehoren of zullen toebehoren, of waarvan geen van partijen kan bewijzen dat ze haar heel in eigendom toebehoren.(…)
2.3.
Begin 2019, ten tijde van de samenwoning, is de hond [de hond] , hierna [de hond] , bij partijen komen wonen en hebben zij [de hond] samen verzorgd. [de hond] heeft € 500,00 gekost en is cash betaald.
2.4.
Nadat partijen begin 2021 uit elkaar zijn gegaan, hebben zij een regeling uitgevoerd waarbij [de hond] de ene week bij [eiser] verbleef en de andere week bij [gedaagde] . Er werd gewisseld op de woensdagavond om 18.00 uur. Deze regeling liep tot 9 september 2021. Vanaf dat moment heeft [gedaagde] de regeling stop gezet en heeft [eiser] [de hond] niet meer gezien.

3.Het geschil

De vordering3.1. [eiser] vordert -samengevat- dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en uitvoerbaar:
primair: [gedaagde] veroordeelt om de in onderling overleg ten behoeve van [de hond] overeengekomen omgangsregeling na te komen, waarbij [gedaagde] op iedere woensdag om 18.00 uur [de hond] dient af te geven aan [eiser] , waarna hij [de hond] een week later op woensdag om 18.00 uur weer dient terug te brengen aan [gedaagde] , met ingang van de eerst volgende woensdag na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag,
subsidiair: een voorlopige beheersregeling bepaalt voor [de hond] , zolang in de bodemprocedure niet anders zal zijn beslist, waarbij [gedaagde] op iedere woensdag om 18.00 uur [de hond] dient af te geven aan [eiser] , waarna hij [de hond] een week later op woensdag om 18.00 uur weer dient terug te brengen aan [gedaagde] , met ingang van de eerst volgende woensdag na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag,
zowel primair als subsidiair:
[gedaagde] veroordeelt in de proces- en nakosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt -kort samengevat en zakelijk weergegeven- het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [eiser] en [gedaagde] zijn gezamenlijk eigenaar van [de hond] en daarom heeft [eiser] recht op voortzetting van de regeling zoals partijen deze destijds zijn overeengekomen. [gedaagde] heeft de overeenkomst eenzijdig beëindigd, zonder instemming en zonder gerechtvaardigde reden. [de hond] is met cash geld van [eiser] betaald. [eiser] betaalt de hondenbelasting en ook andere kosten van [de hond] .
Het verweer
3.3.
[gedaagde] betwist allereerst het spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] .
Daarnaast heeft [gedaagde] aangegeven dat zij bang is voor [eiser] , omdat hij dwingend overkomt. In september 2021 durfde [gedaagde] voor zichzelf op te komen en omdat [de hond] van haar is, heeft zij hem niet meer aan [eiser] afgegeven. [gedaagde] heeft altijd alle kosten van [de hond] betaald, dat blijkt uit de overgelegde facturen die op haar naam staan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft het spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] betwist. Nu [eiser] stelt dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van [de hond] , [gedaagde] vanaf
9 september 2021 weigert om [de hond] bij [eiser] te laten verblijven en laatstgenoemde daarom de hond sinds die tijd niet meer heeft gezien, heeft hij bij zijn vordering een spoedeisend belang. Dit betekent dat de vordering van [eiser] inhoudelijk kan worden behandeld.
4.2.
Partijen zijn het niet eens over de vraag wie de eigenaar is van [de hond] . [eiser] stelt dat sprake is van gezamenlijk eigendom. [gedaagde] heeft daarentegen aangevoerd dat alleen zij eigenaar is.
4.3.
De vraag of beide partijen eigenaar zijn van [de hond] , is van belang voor de vraag of er een zogenaamde beheersregeling of gebruiksregeling dient te worden vastgesteld. Dat is een regeling over het genot, het gebruik en het beheer van - in dit geval - een hond. Op grond van artikel 3:168 Burgerlijk Wetboek (BW) kan er een regeling worden vastgesteld als het gaat om een gemeenschappelijke zaak. Dit artikel is, gelet op artikel 3:2a BW, ook van toepassing op dieren.
4.4.
De voorzieningenrechter gaat er voorshands vanuit dat partijen samen eigenaar zijn van [de hond] en betrekt daarbij onder meer de inhoud van het tussen partijen overeengekomen samenlevingscontract, meer specifiek artikel 1. De strekking van dit artikel is dat in de hoofdregel hetgeen is gekocht, van partijen tezamen is. Nu [gedaagde] zich er op beroept dat zij eigenaar is van [de hond] , rust op haar de bewijslast voor de afwijking van deze hoofdregel. Voor bewijslevering is in kort geding in beginsel geen ruimte. De voorzieningenrechter toetst aan de hand van de door partijen ingenomen stellingen welk standpunt het meest aannemelijk wordt geacht.
4.5
Voorlopig is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eigenaar is van [de hond] . Tegenover de stelling van [eiser] dat er met cash geld van hem is betaald, staat de stelling van [gedaagde] dat haar moeder heeft betaald. [gedaagde] stelt echter niet dat haar moeder de hond heeft gekocht. Op grond waarvan moet worden aangenomen dat [gedaagde] eigenaar is geworden van [de hond] terwijl iemand anders heeft betaald, heeft [gedaagde] niet onderbouwd. Met de getuigenverklaringen die door [gedaagde] in het geding zijn gebracht, komt zij ook niet veel verder: de getuigen kunnen immers aan de buitenkant niet zien wie de (juridische) eigenaar van [de hond] is. Ook uit de registratie van [de hond] kan geen eigendom worden afgeleid, omdat ook niet eigenaren kunnen registreren. Ook het betalen van kosten brengt [gedaagde] niet verder nu niet ter discussie staat dat beide partijen kosten dragen, ook nu nog.
De conclusie is dat [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de enige eigenaar is van [de hond] . Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter uit van de hoofdregel in het samenlevingscontract hetgeen betekent dat er sprake is van gezamenlijk eigendom.
4.5.
Dan is de vraag aan de orde of [gedaagde] eenzijdig kon en mocht beslissen om de bestaande regeling met [eiser] ten aanzien van [de hond] te beëindigen. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat [gedaagde] dat niet heeft mogen doen, nu niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] alleen eigenaar is van [de hond] . Beide eigenaren hebben in beginsel evenveel rechten. [gedaagde] heeft verder betoogd ‘bang’ te zijn voor contact met [eiser] omdat [eiser] dwingend overkomt. [eiser] heeft dit betwist. [gedaagde] heeft geen enkele onderbouwing van haar angst gegeven. Zij heeft bovendien erkend dat ze pas nadat het partijen niet lukte om tot afwikkeling van de financiën te komen, de regeling heeft stopgezet. Hieruit kan niet worden afgeleid dat deze angst al vanaf het begin van de regeling een rol heeft gespeeld, terwijl er bovendien andere mogelijkheden zijn om de regeling met [de hond] voort te zetten zonder elkaar te hoeven zien. [de hond] mag naar het oordeel van de voorzieningenrechter door geen van de partijen worden ingezet als breekijzer om de financiële afwikkeling af te dwingen en dat lijkt hier wel te gebeuren. Aangezien [de hond] geacht moet worden van beide partijen te zijn, ligt zijn verzorging bij beide partijen, zij het niet meer tegelijk maar om en om. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat rondom de overdracht een regeling kan worden getroffen zodat deze niet gepaard hoeft te gaan met spanningen bij partijen. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling laten blijken mee te willen denken over waar de overdracht van [de hond] zou kunnen plaatsvinden, zodat er zo min mogelijk contact zal zijn tussen [eiser] en [gedaagde] .
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de voorzieningenrechter bepalen dat de bestaande regeling met betrekking tot [de hond] dient te worden voortgezet, zoals primair door [eiser] gevorderd.
4.7.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de gevorderde dwangsom te beperken en te maximeren als na te melden.
4.8.
Omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter in kort geding
5.1.
bepaalt een beheersregeling ten aanzien van [de hond] , waarbij [gedaagde] op iedere woensdag om 18.00 uur [de hond] dient af te geven aan [eiser] , waarna [eiser] [de hond] een week later op woensdag om 18.00 uur weer terug dient te brengen naar [gedaagde] , met ingang van de eerst volgende woensdag na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van
€ 100,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde] hieraan niet voldoet, tot een maximum van
€ 5.000,00 is bereikt,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door A. Smedes en in het openbaar uitgesproken op
23 december 2021.