ECLI:NL:RBOVE:2021:4939

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
271832 FT RK 21/587 en 271833 FT RK 21/588
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak hebben verzoekers, [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2], een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoekers zijn gehuwd en hebben een gezamenlijke schuldenlast van € 150.429,05, verdeeld over 25 schuldeisers. Tijdens de behandeling ter zitting op 6 december 2021 is gebleken dat de schuldeisers, waaronder ABN AMRO en de eenmanszaak [A], niet instemden met het aangeboden akkoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers een nieuw aanbod hadden moeten doen aan de schuldeisers, gezien de aanzienlijke stijging van hun gezinsinkomen en de daarmee samenhangende hogere uitkering die aan de schuldeisers gedaan had kunnen worden. De rechtbank oordeelt dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat zij een maximaal haalbaar aanbod hebben gedaan, en dat de schuldeisers in redelijkheid tot weigering van het aanbod hebben kunnen komen. De rechtbank wijst daarom de verzoeken tot vaststelling van het dwangakkoord af. De verzoekers zijn verplicht om de rechtbank uiterlijk op 20 januari 2022 te berichten of zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering handhaven of intrekken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummers: 271832 FT RK 21/587 en 271833 FT RK 21/588
Datum vonnis: 20 december 2021
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[Verzoeker sub 1] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

en
[Verzoekster sub 2] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
beiden wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verzoekers, verder te noemen [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] .
Ten aanzien van de goederen van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] is op 28 november 2014 een onderbewindstelling uitgesproken met benoeming van Gemeenschappelijke Regeling Gemeentelijke Kredietbank Drenthe, gevestigd te Assen, tot (beschermings)bewindvoerder. Bij beschikking van 30 juni 2017 is Gemeenschappelijke Regeling Gemeentelijke Kredietbank Drenthe ontslagen als bewindvoerder en met ingang van twee maanden na
30 juni 2017 is BB & F Salland B.V., gevestigd te Hardenberg, tot opvolgend (beschermings)bewindvoerder benoemd.
Tegen

de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: ABN AMRO,
en

de eenmanszaak [A] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: [A] ,
gemachtigde Smit en Legebeke Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te Ommen,
verder te noemen: de deurwaarder.

Het procesverloop

[Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] hebben bij verzoekschriften ontvangen ter griffie op 5 oktober 2021 een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Tevens hebben zij verzocht tot vaststelling van een dwangakkoord (verzoek ex artikel 287a Faillissementswet).
Bij bericht van 1 december 2021 heeft de deurwaarder kenbaar gemaakt dat namens [A] de heer [B] (verder te noemen: [B] ) ter terechtzitting zal verschijnen.
Op 3 december 2021 heeft de rechtbank een schriftelijk verweerschrift van [B] ontvangen.
Het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is behandeld ter terechtzitting van
6 december 2021. Ter zitting zijn [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] , vergezeld van mevrouw [C] en de heer [E] , beschermingsbewindvoerders, verschenen. Daarnaast is de heer
[F] , werkzaam als consulent bij de Gemeentelijke Kredietbank, verschenen. Namens [A] is de heer [B] ter terechtzitting verschenen. Namens ABN AMRO is niemand ter terechtzitting verschenen. Van de behandeling ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing

De feiten
[Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij wonen samen met hun meerderjarige kind in [geboorteplaats] . [Verzoeker sub 1] ontvangt volgens het verzoekschrift inkomen uit arbeid ter hoogte van € 2.252,98 per maand. [Verzoekster sub 2] ontvangt inkomen uit arbeid ter hoogte van
€ 374,14 per maand. De totale schuldenlast van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] bedraagt volgens het verzoekschrift € 150.429,05, verdeeld over 25 schuldeisers. Alle schuldeisers hebben een concurrente vordering. Er zijn geen schuldeisers met een preferente vordering.
Namens [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] is aan de schuldeisers een schuldregeling tegen finale kwijting van het restant van de vordering aangeboden. De schuldbemiddelaar heeft op basis van het voor [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] geldende vrij te laten bedrag vastgesteld dat er sprake is van een (minimale) spaarcapaciteit van € 76,00 per maand. Dit houdt in dat de schuldeisers na verloop van 36 maanden 1,66% van de vordering voldaan krijgen tegen finale kwijting van het restant. Uit de begeleidende brief van 1 oktober 2021, die de schuldbemiddelaar bij de verzoekschriften heeft gevoegd, is gebleken dat het gezinsinkomen van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] na het doen van het aanbod is gestegen. Derhalve zou er na 36 maanden een bedrag ter hoogte van
€ 16.182,53 aan de schuldeisers kunnen worden uitgekeerd.
Met het aanbod op basis waarvan de schuldeisers 1,66% van hun vordering voldaan krijgen tegen finale kwijting van het restant hebben twee schuldeisers niet ingestemd, te weten ABN AMRO en [A] .
ABN AMRO heeft niet met het gedane aanbod ingestemd, omdat niet is gebleken welke eisen er door de schuldhulpverlener aan [Verzoekster sub 2] worden gesteld in het kader van de inspanningsplicht. De medische klachten van mevrouw [Verzoekster sub 2] worden volgens ABN AMRO niet met documenten onderbouwd, waardoor ABN AMRO twijfelt aan de motivatie van [Verzoekster sub 2] om zich maximaal in te spannen. ABN AMRO heeft voorafgaand aan de terechtzitting geen verweerschrift ingediend.
[A] heeft niet met het voorstel ingestemd - kort samengevat - omdat de door [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] geschetste situatie over het ontstaan van de schulden niet in overeenstemming is met de manier waarop volgens [B] de schulden zijn ontstaan. Daarnaast is de schuldenlast van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] , ondanks een eerder kans die zij door toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling hebben gekregen, in de loop der jaren verder toegenomen. Tot slot gaat de voorkeur uit naar een wettelijk traject omdat het wettelijk traject meer waarborgen kent dan het minnelijk traject.
De behandeling ter zitting
Voor zover voor de beoordeling van het verzoek tot vaststellen van een dwangakkoord van belang hebben partijen ter zitting – zakelijk weergegeven – het navolgende verklaard.
De heer [F] heeft ter terechtzitting verklaard dat het aanbod een prognosevoorstel op basis van schuldbemiddeling betreft. Wanneer het gezinsinkomen stijgt zal de afdrachtcapaciteit per maand toenemen en kunnen de schuldeisers een hogere uitkering tegemoet zien. Als gevolg van de urenuitbreiding van [Verzoekster sub 2] is het gezinsinkomen de afgelopen periode gestegen,. Wanneer het gezinsinkomen voor de periode van de schuldbemiddelingsovereenkomst gelijk blijft kunnen de schuldeisers aan het eind van het traject een uitkering van circa 10% van hun vordering tegemoetzien in plaats van het gedane aanbod van 1,66%. Volgens de heer [F] kunnen de schuldeisers bij de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van de huidige afloscapaciteit een hogere uitkering verwachten dan wanneer de minnelijke regeling tot stand komt. Hierbij merkt de heer [F] op dat [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] reeds sinds 2005 in een problematische schuldsituatie verkeren. Gelet op de gezondheidsperikelen van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] is de heer [F] van mening dat de minnelijke schuldregeling Voor [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] de beste oplossing is.
De heer [B] heeft ter terechtzitting verklaard dat de schulden van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] naar zijn mening zijn ontstaan omdat de familie jarenlang op te grote voet heeft geleefd. [B] hecht waarde aan de waarborgen die een wettelijke schuldsaneringsregeling biedt, te meer daar de wettelijke schuldsaneringsregeling eerder op [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] van toepassing is geweest. Deze regeling is destijds tussentijds beëindigd, omdat [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] nieuwe schulden hebben laten ontstaan. [B] heeft hierbij opgemerkt dat de totale schuldenlast van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] fors is opgelopen ten opzichte van het eerdere verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Wanneer de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard wordt gecontroleerd of [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] niet opnieuw schulden laten ontstaan en wordt er beter gecontroleerd of [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] voldoen aan de inspanningsplicht. Tot slot heeft de heer [B] twijfels bij diverse verklaringen van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] , waardoor hij zich afvraagt of er volledige openheid van zaken is gegeven. Ook op dat gebied hecht [B] waarde aan de waarborgen van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
[Verzoeker sub 1] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij en zijn vrouw bij de eerdere toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in het diepe zijn gegooid. Zij hadden in die tijd geen begeleiding en geen budgetbeheer.
[Verzoekster sub 2] heeft ter terechtzitting verklaard dat zij thans twintig uren per week werkzaam is. Hun zoon draagt bij in de kosten van de huishouding. Aan het einde van de terechtzitting heeft [Verzoekster sub 2] een door haar geschreven brief voorgedragen, waarin zij uiteen heeft gezet wat de invloed van het jarenlang leven met schulden op haar en haar gezin is geweest. [Verzoekster sub 2] hoopt dan ook dat zij de kans krijgen het minnelijk traject af te ronden, zodat zij over bijna twee jaren schuldenvrij kunnen zijn.
De overwegingen van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat een schuldeiser vrij is om al dan niet in te stemmen met een onderhands akkoord en een volledige betaling van zijn vordering te wensen.
In artikel 287a lid 5 Faillissementswet is echter bepaald dat de rechtbank een verzoek tot het opleggen van instemming met een schuldregeling toewijst, indien de schuldeiser die weigert in redelijkheid niet tot weigering van de instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Bij de beoordeling of een schuldeiser in redelijkheid tot weigering met de instemming van de schuldregeling heeft kunnen komen, dient te rechtbank onder meer te beoordelen of de schuldenaar een maximaal haalbaar aanbod aan zijn schuldeisers heeft gedaan. In het geval van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] overweegt de rechtbank daartoe het navolgende.
Het aanbod van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] is gebaseerd op een minimale spaarcapaciteit van € 76,00 per maand. In de aanbiedingsbrief is kenbaar gemaakt dat schuldeisers 1,66% van de vordering voldaan krijgen tegen finale kwijting van het restant. Gebleken is dat er wijzigingen in het gezinsinkomen hebben plaatsgevonden, om welke reden er een hogere uitkering aan de schuldeisers kan worden gedaan. In plaats van 1,66% kunnen de schuldeisers op basis van het huidige gezinsinkomen een uitkering van afgerond 10% tegemoetzien. Gezien het verwachte uitkeringspercentage in de loop van het minnelijk traject meer dan vervijfvoudigd is, is de rechtbank van oordeel dat ten minste aan de weigerende schuldeisers een nieuw aanbod had moeten worden gedaan. De stijging van het uitkeringspercentage van 1,66% naar afgerond 10% kan naar het oordeel van de rechtbank niet onder de noemer prognose worden geschaard. Daarvoor is de afwijking te riant. Het ligt niet op de weg van de rechtbank om de weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aanbod dat reeds is achterhaald. Gelet op vorenstaande kan het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Voorts is gebleken dat de berekening van het vrij te laten bedrag, op basis waarvan het aanbod is gebaseerd, diverse onjuistheden bevat. Zo is er in de eerste maanden dat [Verzoekster sub 2] niet ten minste 18 uren per week heeft gewerkt uitgegaan van de arbeidskorting ter hoogte van
€ 38,50 per maand. Daarnaast is in de berekening van het vrij te laten bedrag een lager bedrag aan te ontvangen kostgeld opgenomen dan volgens de richtlijnen bij het Vtlb-rapport gerekend zou moeten worden. Het voorstel is derhalve niet volledig en juist gedocumenteerd. Daarnaast hebben [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] in de eerste periode van het schuldbemiddelingstraject een lager bedrag ten behoeve van de schuldeisers gereserveerd dan het bedrag dat conform een juiste berekening gereserveerd had moeten worden. Niet is gebleken of en zo ja op welke manier [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] dit verschil in spaarcapaciteit bij het slagen van het minnelijk traject zouden gaan compenseren ten behoeve van de schuldeisers. Door deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] een maximaal haalbaar aanbod aan hun schuldeisers hebben gedaan. Hier komt nog bij dat volgens de verklaring van de heer [F] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling gunstiger zal zijn voor de schuldeisers, omdat de schuldeisers dan een hogere uitkering kunnen verwachten dan op basis van het minnelijk traject.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] geen maximaal haalbaar aanbod aan de schuldeisers hebben gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de schuldeisers om een hoger percentage van hun vordering voldaan te krijgen zwaarder moet wegen dan het belang van [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] bij het volbrengen van het minnelijk traject. Naar het oordeel van de rechtbank hebben ABN AMRO en [A] in redelijkheid tot weigering met het gedane aanbod kunnen komen. De overige gronden behoeven derhalve geen bespreking. De rechtbank zal de verzoeken tot vaststelling van een dwangakkoord afwijzen.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst de verzoeken ex artikel 287a Faillissementswet af;
- bepaalt dat [Verzoeker sub 1] en [Verzoekster sub 2] de rechtbank uiterlijk op 20 januari 2022 schriftelijk dienen te berichten of zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering handhaven danwel intrekken.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Eerde, lid van genoemde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2021 in tegenwoordigheid van de griffier. [1]