Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
MR. [partij C 2],
1.De procedure in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
- het tussenvonnis van 28 oktober 2020
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 januari 2021
- de akte van [partij A]
- de antwoordakte van [partij B].
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 januari 2021
- de brief van de zijde van [partij B] van 3 februari 2021 en het antwoord daarop van [partij C 1]
- de akte van [partij B]
- de antwoordakte van [partij C 1].
2.De feiten
“(…)
1. Partijen constateren dat [partij B] pandhouder is op activa van [bedrijf 2] (…)
2. Partijen constateren dat [bedrijf 2] nalatig is in de betalingsverplichtingen jegens [partij B], dat de al dan niet in rekening-courant bestaande geldvordering door [partij B] is opgeëist, dat [bedrijf 2] in verzuim is en dat [partij B] als pandhouder bevoegd is geworden tot verkoop van de aan hem verpande goederen over te gaan.
3. (…)
Tegen een prijs die voor zover mogelijk gebaseerd is op aanwezige taxatierapporten, te weten (…) gewaardeerde zaken ad € 93.000, de waarde van de aanwezige voorraden ad 20.000 en ter zake de overname van licentierechten/softwarerechten ad € 45.000, totaal € 158.000,- (…)
3.Het geschil
in de hoofdzaak
Daarnaast vordert [partij A] vergoeding van proceskosten waaronder de kosten van het beslag, te vermeerderen met rente.
- datgene waartoe [partij B] jegens [partij A] mocht worden veroordeeld;
4.De beoordeling
in de hoofdzaak
Ten aanzien van [bedrijf 1] betoogt [partij A] dat [partij B] wist dan wel behoorde te begrijpen dat [bedrijf 1] niet aan haar garantieverplichtingen zou kunnen volden. Ter ondersteuning daarvan verwijst zij naar de jaarcijfers van [bedrijf 1].
Het voorgaande geldt ook voor de geldleningsovereenkomst met de garantstelling van [bedrijf 1], die kort daarna in januari 2013 met [partij A] is aangegaan. Deze overeenkomst vloeit immers voort uit de betalingsachterstand die [bedrijf 2] al eerder had opgelopen. [partij A] heeft naast een verwijzing naar de cijfers geen concrete omstandigheden genoemd waaruit kan worden afgeleid dat [partij B] wist of had moeten weten dat [bedrijf 2] de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst en [bedrijf 1] de verplichtingen uit de garantstelling niet zouden kunnen nakomen. Mede gelet op het voorgaande vormen de jaarcijfers van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] daarvoor onvoldoende grond. Het beroep op de Beklamel-norm slaagt daarom niet.
[partij A] leidt uit de in dit vonnis van 2 mei 2018 genoemde feiten af dat [partij B] onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door de verhaalsmogelijkheden die aanwezig waren in [bedrijf 2] illusoir te maken.
Frustratie verhaal: [bedrijf 2]4.10. Voor de beoordeling van het handelen van [partij B] als bestuurder van [bedrijf 2] zijn relevante feiten dat [partij B] als bestuurder zonder dat daartoe enige verplichting bestond een pandrecht heeft verstrekt aan zichzelf in privé en heeft meegewerkt aan de uitwinning van dat pandrecht middels onderhandse verkoop waarbij de koopsom van € 158.000,- niet is betaald aan [bedrijf 2] maar aan [partij B] als pandhouder en vervolgens is verrekend. [partij B] heeft geleidelijk alle bedrijfsactiva overgeheveld naar zijn andere vennootschappen [bedrijf 5]/[bedrijf 4], terwijl de schulden achterbleven in [bedrijf 2]. Uit deze feiten kan worden geconcludeerd dat [partij B] zichzelf heeft bevoordeeld ten opzichte van de overige schuldeisers van [bedrijf 2], waaronder [partij A]. [partij A] is als schuldeiser als gevolg van dit handelen in haar verhaalsmogelijkheden beperkt. Dat schuldeisers hebben geprofiteerd van de verpanding omdat Staalbouw activiteiten kon ontplooien, zoals [partij B] aanvoert, is niet gebleken en evenmin gemotiveerd gesteld. Dat [bedrijf 2] heeft doorgedraaid tot begin 2016 is evenmin gemotiveerd en onderbouwd. Door deze handelwijze heeft [partij B] onzorgvuldig jegens [partij A] gehandeld. Hij heeft geen enkele rekening gehouden met de belangen van [partij A] die als (veruit) de grootste schuldeiser met een zeer substantiële vordering door dit handelen van [partij B] ernstig is benadeeld. [partij B] heeft jegens [partij A] derhalve onzorgvuldig gehandeld.
[partij B] voert daarentegen aan dat de opbrengst bij een executie 30% lager zou hebben gelegen dan de opbrengst bij een onderhandse verkoop en dat na verrekening van het salaris van de curator en preferente vorderingen, per saldo niets voor [partij A] zou zijn overgebleven. Ook indien de curator geen procedure zou hebben gevoerd had deze kosten moeten maken om de activa te verkopen.
Voor de waarde van de activa zal, in navolging van partijen, aansluiting worden gezocht bij de taxatierapporten. Bij de begroting van de schade wordt derhalve een belang van de transactie van € 158.000,- tot uitgangspunt genomen.
Ten aanzien van de hypothetische situatie acht de rechtbank het met [partij B] aannemelijk dat een executoriale verkoop 70% van de onderhandse verkoopwaarde zou hebben opgeleverd, te weten € 110.000,60. Daarop zouden vervolgens het salaris van de curator, de overige boedelvorderingen en de preferente vordering van de fiscus in mindering zijn gebracht.
Indien de verwijtbare gedragingen niet zouden hebben plaatsgevonden had de curator weliswaar geen gerechtelijke procedure hoeven te voeren, maar had hij wel uren moeten besteden in het faillissement van [bedrijf 2]. Een curator in een faillissement moet nu eenmaal werkzaamheden verrichten die zien op het beheer en vereffenen van de failliete boedel, zoals het verkopen van de aanwezige activa en het doen van onderzoek naar onregelmatigheden. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het voorshands redelijk om uit te gaan van 80% van het aantal bestede uren in de werkelijke situatie. Hoewel aangenomen mag worden dat de curator ook na juni 2018 nog uren heeft besteed, zal de rechtbank de 254 uren, die de curator gelet op het faillissementsverslag tot en met juni 2018 heeft besteed aan het faillissement, tot uitgangspunt nemen. Uitgaande van een uurtarief conform de Recofa-richtlijnen (basis, 4% niet gespecificeerde verschotten en ervaringsfactor 1,6) wordt het salaris van de curator daarmee begroot op € 73.975,25 (203 x € 364,41).
Indien dit bedrag vervolgens in mindering wordt gebracht op de geschatte (executie)opbrengst van de activa, tezamen met het bedrag van de overige boedelvorderingen en preferente vordering (€ 37.030,-) blijft onder aan de streep niets over.
[partij B] stelt dat [partij A] ongefundeerd de verklaring van mr. [partij C 2] ter zitting overneemt. Hij voert aan dat in het verleden inderdaad vermogensbestanddelen aanwezig waren in [bedrijf 1] en dat hierin op een later moment wijzigingen zijn opgetreden. Dat is volgens hem niet ongebruikelijk. Hij voert aan dat het taxatierapport van het pand aan de [adres 1] van een veel latere datum is en de waarde niet kan gelden als aanknopingspunt voor het betoog van [partij A]. Verder wijst hij erop dat [partij A] [bedrijf 1] nooit heeft aangeschreven om zich te verhalen op de garantstelling, omdat de brief uit 2016 is gericht aan een verkeerd adres.
bij aktezijn summiere betwisting nader te onderbouwen. [partij A] zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren.
bij aktedaar over uitlaten waarna [partij A] daarop bij antwoordakte kan reageren.
“als [bedrijf 2] BV en/of [bedrijf 1] BV thans in staat van faillissement zouden komen te verkeren, dan zal de curator ongetwijfeld stellen dat de verpanding als onverplichte rechtshandeling als vernietigd moet worden beschouwd en u privé weer achteraan in de rij staat bij de rest van de schuldeisers. Pas per oktober 2015 verkeert u in een ietwat veiliger positie, alhoewel dan ook nog geen uitgemaakte zaak is of dat pandrecht terecht is.”
5.De beslissing
woensdag 8 december 2021voor akte uitlating door [partij B] als genoemd in r.o. 5.18 en 5.25,