ECLI:NL:RBOVE:2021:790

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
C/08/239050 / HA ZA 19-480
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening in familieverband en ontbinding van een afbetalingsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] over een vordering tot terugbetaling van een geldlening. [eiseres] heeft een bedrag van € 80.725,78 aan [gedaagde] uitgeleend, met de afspraak dat dit bedrag terugbetaald zou worden zodra [gedaagde] in het bezit kwam van een hypothecaire lening, maar uiterlijk op 1 december 2014. De partijen zijn het echter niet eens geworden over de nieuwe afspraken die zijn gemaakt na de oorspronkelijke overeenkomst. [eiseres] vordert betaling van € 68.525,75, terwijl [gedaagde] stelt dat zij de schuld alleen kan aflossen voor zover haar financiële situatie dat toelaat.

De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 30 september 2020 vastgesteld dat er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, maar dat er geen minnelijke schikking is bereikt. De rechtbank heeft vervolgens de feiten en vorderingen van [eiseres] beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat [eiseres] voldoende bewijs heeft geleverd dat partijen waren overeengekomen dat [gedaagde] iedere maand € 500,- zou aflossen. [gedaagde] heeft echter op enig moment deze betalingen stopgezet, waardoor zij in verzuim is geraakt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de (af)betalingsregeling ontbonden kan worden, en dat [gedaagde] gehouden is het resterende bedrag van de geldlening terug te betalen. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] tot betaling van € 68.525,78 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en [gedaagde] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/239050 / HA ZA 19-480
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. A. Hofman te Barneveld,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. P.A. Visser te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak is op 30 september 2020 een tussenvonnis gewezen waarin een mondelinge behandeling is bepaald omdat de rechtbank vragen had over het geschil en om te onderzoeken of het geschil met een minnelijke regeling kon worden beëindigd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Hiervan is een proces-verbaal opgesteld. Omdat een minnelijke schikking ter comparitie niet is getroffen, hebben partijen vonnis gevraagd.

2.De beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 30 september 2020 zijn de vaststaande feiten en de vorderingen van [eiseres] weergegeven. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.2.
Uitgangspunt in de beoordeling is het petitum zoals dat in de spreekaantekeningen van mr. Hofman opnieuw is geformuleerd. Kort samengevat wordt door [eiseres] zowel primair als subsidiair betaling gevorderd van in hoofdsom € 68.525,75. Meer subsidiair wordt betaling gevorderd van € 17.800,- en € 500,- per maand totdat de hoofdsom van
€ 68.525,75 is voldaan.
2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] een geldbedrag van € 80.725,78 aan [gedaagde] heeft uitgeleend en dat zij oorspronkelijk zijn overeengekomen dat [gedaagde] dit bedrag zou terugbetalen zodra zij in het bezit kwam van een hypothecaire lening voor haar huis, doch uiterlijk op 1 december 2014. Evenmin is in geschil dat partijen van deze overeenkomst zijn afgeweken doordat nieuwe afspraken zijn gemaakt. Partijen zijn het niet eens over de inhoud van deze nieuwe afspraken. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat is afgesproken dat [gedaagde] – kort samengevat – alsnog een hypothecaire geldlening zou aantrekken en dat [gedaagde] in de tussentijd iedere maand € 500,- zou betalen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat is afgesproken dat zij de schuld zou aflossen voor zover dat in haar financiële mogelijkheden lag en dat geen vast bedrag per maand was overeengekomen; [gedaagde] streefde naar een betaling van € 500,- per maand, omdat [eiseres] dat wilde, aldus [gedaagde] .
2.4.
Voor de beoordeling van de vraag wat partijen zijn overeengekomen wordt vooropgesteld dat het aan [eiseres] is om te stellen en, bij voldoende betwisting door [gedaagde] , te bewijzen wat zij volgens haar zijn overeengekomen. [eiseres] wenst immers betaling van [gedaagde] op grond van die overeenkomst.
2.5.
[eiseres] wijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij een tijdelijke afbetalingsregeling met [gedaagde] was overeengekomen van € 500,- per maand, op brieven die zij aan [gedaagde] heeft verzonden waarin dit bevestigd wordt. [gedaagde] betwist de ontvangst van die brieven. Uit deze brieven leidt de rechtbank, los van de vraag of ze zijn verzonden of niet, in ieder geval af dat het de bedoeling van [eiseres] was dat [gedaagde] iedere maand € 500,- zou aflossen.
2.6.
[eiseres] wijst daarnaast op het rekeningoverzicht dat is overgelegd als productie 2 bij de conclusie van antwoord, waaruit volgt dat [gedaagde] iedere maand (in totaal) € 500,- overmaakte. Het overzicht start met een overboeking op 2 april 2015 van € 500,-. De eerstvolgende overboeking is op 6 mei 2015 ter hoogte van € 300,-. Daarbij staat vermeld: “
afbetaling lening, rest volgt zsm”. Op 12 mei 2015 is een bedrag van € 200,- overmaakt, waarbij staat vermeld: “
afbetaling lening 2e deel”. Er volgen overboekingen waarbij vrijwel steeds vermeld staat dat het een deel van een afbetaling betreft en waarbij de afzonderlijke overboekingen opgeteld steeds € 500,- per maand bedragen. De rechtbank leidt uit deze feitelijke overboekingen en de omschrijving die daar door [gedaagde] aan gegeven is af, dat het ook de bedoeling van [gedaagde] was dat zij iedere maand € 500,- op de lening zou aflossen.
2.7.
Omdat het zowel de bedoeling van [eiseres] als van [gedaagde] was dat [gedaagde] iedere maand € 500,- zou aflossen, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] met het voorgaande heeft bewezen dat partijen waren overeengekomen dat [gedaagde] iedere maand € 500,- zou betalen. De stelling van [gedaagde] dat een bedrag van € 500,- per maand slechts een persoonlijk streven was, is in dat kader onvoldoende onderbouwd.
2.8.
Vaststaat dat [gedaagde] op enig moment geen € 500,- per maand meer heeft overgemaakt. [eiseres] stelt dat zij [gedaagde] daarvoor in gebreke heeft gesteld, zowel persoonlijk als bij brief van haar advocaat. [gedaagde] betwist de ontvangst van deze brieven. De rechtbank overweegt dat een ingebrekestelling niet vereist was, omdat partijen een vaste termijn waren overeengekomen, namelijk een maandelijkse aflossing, zodat [gedaagde] ook zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt toen zij stopte met de maandelijkse betalingen.
2.9.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat partijen in ieder geval waren overeengekomen dat [gedaagde] iedere maand € 500,- zou aflossen, dat [gedaagde] dat op enig moment niet meer heeft gedaan en dat zij daarom van rechtswege in verzuim is geraakt, is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van de wederzijdse afspraken en bestond grond voor ontbinding daarvan. [eiseres] stelt dat zij de overeenkomst heeft ontbonden bij aangetekende brief. [gedaagde] betwist dat deze brief is verzonden, omdat zij hem niet heeft ontvangen. [eiseres] heeft bewijs van de verzending niet overgelegd. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of de brief bij [gedaagde] is aangekomen en zal de primaire vordering van [eiseres] dan ook afwijzen. Omdat wel grond bestond voor ontbinding, zal de rechtbank de subsidiaire vordering tot ontbinding van de (af)betalingsregeling tussen partijen toewijzen. Dit leidt ertoe dat de (af)betalingsregeling, inhoudende [gedaagde] iedere maand € 500,- zou betalen, niet meer bestaat en dat [gedaagde] op grond van de initiële overeenkomst gehouden is om de geldlening, die opeisbaar is sinds 1 december 2014, aan [eiseres] terug te betalen. Van de initiële geldleningsovereenkomst resteert een door [gedaagde] te betalen som van € 68.525,78 (zijnde: € 80.725,78 minus € 12.200,-).
2.10.
[gedaagde] voert aan dat zij haar woning zal moeten verkopen indien zij dit bedrag moet terugbetalen, omdat ze het geld heeft besteed aan de aankoop van haar woning, geen hypotheek zal kunnen verkrijgen om geld beschikbaar te maken en geen (hoog) inkomen heeft. Voor zover [gedaagde] aldus betoogt dat ontbinding vanwege de vergaande gevolgen voor haar niet gerechtvaardigd is, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel [gedaagde] aanvoert dat de gevolgen voor haar groot zijn indien zij de lening ineens moet terugbetalen, heeft [eiseres] aangevoerd dat de gevolgen voor haar eveneens groot zullen zijn indien de geldlening niet wordt afbetaald. [eiseres] heeft namelijk aangegeven dat zij ernstig ziek is en dat zij wil voorkomen dat er geen geld beschikbaar is voor de begrafenis. Daarnaast wil [eiseres] voorkomen dat haar erfgenamen het uitgeleende geld bij [gedaagde] moeten innen. De rechtbank is na weging van deze belangen van oordeel van de belangen van [gedaagde] niet dusdanig zwaar wegen, dat ontbinding van de (af)betalingsregeling niet gerechtvaardigd is en wijst dat verweer van [gedaagde] af.
2.11.
[eiseres] vordert de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag, volgend op die van betekening van het vonnis. [gedaagde] heeft ten verweer aangevoerd dat geen rente over de geldlening is overeengekomen. Dit verweer gaat echter niet op, omdat de rente die [eiseres] vordert voortvloeit uit de wet, en niet uit de overeenkomst. Omdat [gedaagde] geen specifiek verweer tegen de wettelijke rente heeft aangevoerd en aan de wettelijke vereisten die daarvoor gelden is voldaan, zal de wettelijke rente over de hoofdsom zoals door [eiseres] gevorderd worden toegewezen, tot aan de dag der algehele voldoening.
2.12.
[eiseres] vordert daarnaast vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet is komen vast te staan dat een aanmaning heeft plaatsgevonden conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. [gedaagde] heeft immers de ontvangst van de brief van mr. Hofman betwist en mr. Hofman heeft geen bewijs van verzending overgelegd.
2.13.
[gedaagde] wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld, omdat zij veroordeeld wordt tot betaling van het restant van de geldlening aan [gedaagde] . [gedaagde] wordt daarom veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden als volgt begroot:
Griffierecht: € 914,00
Betekeningskosten: € 103,07
Advocaatkosten: € 3.222,00 (zijnde: 3 punten (dagvaarding, conclusie van repliek en mondelinge behandeling) maal € 1.074,00 per punt (tarief IV))
Totaal: € 4.239,07

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
ontbindt de (af)betalingsregeling tussen partijen;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 68.525,78, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag volgend op die van de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten en begroot deze aan de zijde van [eiseres] tot op heden op € 4.239,07;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.