In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een incident waarbij [eiser 1] c.s. een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder gewezen verstekvonnis heeft ingediend. Het verstekvonnis, dat op 22 april 2020 was gewezen, had [eiser 1] c.s. veroordeeld tot afgifte van bepaalde documenten en betaling van een geldbedrag aan [verweerder]. [eiser 1] c.s. heeft in het incident gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis wordt geschorst totdat de uitspraak in de verzetprocedure in kracht van gewijsde is gegaan. Daarnaast vroegen zij om zekerheidstelling voor de uitvoerbaarheid bij voorraad van het verstekvonnis.
De rechtbank heeft de vordering tot schorsing afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [eiser 1] c.s. niet voldoende onderbouwd heeft dat de voortzetting van de executie ernstige gevolgen voor hen zou hebben. De rechtbank merkte op dat de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing moet blijven, maar dat in dit geval de kans van slagen wel meegewogen kon worden, gezien het bijzondere karakter van de verstekprocedure. De rechtbank concludeerde dat er geen omstandigheden waren die het belang van [eiser 1] c.s. bij schorsing zwaarder deden wegen dan het belang van [verweerder] bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging.
De rechtbank heeft ook de vordering tot zekerheidstelling afgewezen, omdat deze dezelfde stellingen als de schorsingsvordering onderbouwde en om dezelfde redenen niet toewijsbaar was. [eiser 1] c.s. werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de procedure. De zaak is verwezen naar de rol voor voortprocederen in de hoofdzaak.