ECLI:NL:RBOVE:2021:988

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
C/08/241162 / HA ZA 19-547
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg - van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en gebruik door bezoekers van een golfbaan

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 24 februari 2021, staat de uitleg van een erfdienstbaarheid centraal. De eisers, een vennootschap onder firma en haar vennoten, vorderen dat de gedaagde, een buurman, hen niet belemmert in het gebruik van de erfdienstbaarheid die hen toegang verleent tot hun golfbaan. De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet zo moet worden uitgelegd dat deze niet mag worden gebruikt door bezoekers en leveranciers van de golfbaan. De rechtbank wijst de vordering tot opheffing van ontoelaatbare belemmeringen toe, omdat er onvoldoende bewijs is dat er sprake is van onrechtmatige hinder door overvliegende golfballen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde geen redelijk belang heeft bij de opheffing van de erfdienstbaarheid en dat de erfdienstbaarheid in stand blijft. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/241162 / HA ZA 19-547
Vonnis van 24 februari 2021
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [naam VOF] ,

2. de heer
[vennoot sub 1],
3. mevrouw
[vennote sub 2],
4. de heer
[vennoot sub 3],
allen gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk (in mannelijke enkelvoud) te noemen: [eiser c.s.] ,
advocaten: mr. B.A. Heupers en mr. J. Schutrups te Enschede ,
tegen
de heer
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaten mr. W.R. de Vries en mr. L.J. Vermeulen te Enschede .

1.De procedure

In conventie en in reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 april 2020,
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie,
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie tevens houdende wijziging van eis,
  • de conclusie van dupliek in reconventie tevens antwoordakte in wijziging eis,
  • de akte uitlating producties,
  • het proces-verbaal van de op 20 november 2020 gehouden descente en mondelinge behandeling.
1.2.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen aanhouding gevraagd in verband met schikkingsonderhandelingen. Op 16 december 2020 hebben zij vonnis gevraagd, welk vonnis (nader) is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Wat betreft de vaststaande feiten, de vorderingen van [eiser c.s.] en [gedaagde] en de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 1 april 2020 en neemt dat hier over.
2.2.
[gedaagde] heeft ten aanzien van de golfballen zijn vorderingen in reconventie gewijzigd. [gedaagde] vordert thans onder III. niet meer een dwangsom van € 75,00 per golfbal voor iedere golfbal die boven het aantal van 20 golfballen op zijn percelen belandt, maar een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 100.000,00, waarbij de overlast beperkt dient te blijven tot maximaal 20 golfballen per jaar.
2.3.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het recht van erfdienstbaarheid dat ten gunste van het perceel van [eiser c.s.] is gevestigd over het perceel van [gedaagde] om te komen en te gaan naar de [straatnaam 1] . Tussen partijen is een geschil ontstaan over het gebruik van deze erfdienstbaarheid door met name de bezoekers en de leveranciers van de [naam VOF] . Dit geschil spitst zich in conventie toe op de deelvragen:
Wat is de inhoud van de erfdienstbaarheid?
Wordt de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmerd door [gedaagde] ?
en in reconventie op de deelvragen:
3. Moet de erfdienstbaarheid al dan niet gedeeltelijk worden opgeheven of gewijzigd?
4. Is sprake van onrechtmatige hinder door overvliegende golfballen?
De rechtbank zal zowel in conventie als in reconventie deze vragen beantwoorden en vervolgens bekijken wat dat betekent voor de ingestelde vorderingen.
In conventie
Inhoud erfdienstbaarheid
2.4.
Ingevolge artikel 5:73, lid 1, BW worden de inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.
2.5.
Het gaat er dus in de eerste plaats om wat er over de (uitoefening van de) erfdienstbaarheid is vastgelegd in de akte van vestiging. Uit rechtspraak over dit onderwerp volgt dat het daarbij aankomt op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Als dit geen uitsluitsel biedt, over de vraag naar inhoud en wijze van uitoefening, dan wordt deze bepaald door de plaatselijke gewoonte. Als er dan nog twijfel bestaat, is de wijze waarop de erfdienstbaarheid is uitgeoefend doorslaggevend.
2.6.
In deze zaak staat vast dat er een recht van erfdienstbaarheid is ten behoeve van kavel [kavelnummer 1] (perceel van [eiser c.s.] met kadasternummer [1] ) en ten laste van kavel [kavelnummer 2] (perceel van [gedaagde] met kadasternummer [2] ). Deze erfdienstbaarheid is in 2014 in de ruilakte als volgt is omschreven:
“Ten behoeve van kavel [kavelnummer 1] als heersend erf en ten laste van kavel [kavelnummer 2] als dienend erf wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg, om te komen van en te gaan naar de openbare weg, [straatnaam 1] , uit te oefenen over de bestaande uitweg. Het onderhoud van de uitweg komt ten laste van het heersend als wel het dienend erf naar mate”.
2.7.
De rechtbank stelt vast dat in de akte geen beperking met betrekking tot de aard en de omvang van het gebruik van de erfdienstbaarheid is opgenomen. De erfdienstbaarheid is algemeen geformuleerd. Partijen zijn het er over eens dat uit deze beperkte en algemene bewoordingen niet kan worden afgeleid wie bevoegd is om van de erfdienstbaarheid gebruik te maken. Voor het antwoord op deze vraag moet in beginsel dan ook worden gekeken naar de plaatselijke gewoonte. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang.
2.8.
In 2001 heeft [eiser c.s.] de exploitatie van zijn het boerenbedrijf gestaakt en is hij een shortgolfbaan genaamd [naam VOF] begonnen. In 2016 is de [naam VOF] uitgebreid. [eiser c.s.] heeft toen negen professionele golfbanen en nieuwe shortgolfbanen aangelegd. In het kader van deze uitbreiding heeft de [gemeente] onderzoek gedaan naar de inpasbaarheid van de uitbreiding. Uiteindelijk is de mogelijkheid tot uitbreiding van de [naam VOF] neergelegd in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Noordwest’. In artikel 29.1.1 onder I van de tot het Bestemmingsplan behorende planregels is de volgende bepaling opgenomen:
“I. Voor de locatie [naam VOF] geldt de voorwaardelijke verplichting dat de uitbreiding van het golfterrein eerst in gebruik mag worden genomen en de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen eerst kan worden verleend, nadat is voldaan aan hetgeen is opgenomen in het inrichtingsplan dat als bijlage 6 is toegevoegd aan deze planregels.”
2.9.
De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in de memo “Uitbreiding golfbaan [naam VOF] ” (hierna: het onderzoek) en is als bijlage 11 bij de toelichting op het bestemmingsplan gevoegd. In deze memo is -voor zover van belang- over het verkeer van de [naam VOF] het volgende vermeld:
“De bereikbaarheid van het golfterrein [naam VOF] gebeurt via de [straatnaam 2] . De voorkeur bestaat om het verkeer via de zijde van de [straatnaam 3] te leiden (blauwe stippellijn) om overlast aan aanwonenden aan de oostzijde van de [straatnaam 2] en de [straatnaam 1] (paarse stippellijn) zoveel mogelijk te voorkomen. Nu wordt regelmatig ook nog via de rood gemarkeerde route gereden vlak langs een naburig erf. Om het verkeer via de blauwe route te leiden is het gewenst om de recreatieve bewegwijzering naar de [naam VOF] aan te passen en verdere aanvullende maatregelen te nemen om het verkeer te ontmoedigen de oostelijke ontsluiting te kiezen.”
2.10.
[gedaagde] stelt dat op grond van de plaatselijke gewoonte, in combinatie met de redelijkheid en billijkheid, de erfdienstbaarheid van weg zo uitgelegd moet worden dat deze niet mag worden gebruikt door bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] . [gedaagde] acht daarbij van belang dat [eiser c.s.] in 2001 op zijn perceel route B speciaal heeft aangelegd voor de bezoekers en de leveranciers van de [naam VOF] , ter ontlasting van het perceel van [gedaagde] . [1] Voorts heeft [eiser c.s.] in het kader van de uitbreiding van de [naam VOF] zelf in het inrichtingsplan aangegeven dat het bezoekers (waaronder leveranciers) van de [naam VOF] niet is toegestaan om de erfdienstbaarheid te gebruiken. Op de plattegrond van de uit te breiden [naam VOF] is te zien dat alle wegen grijs zijn gekleurd, behalve de weg waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd; die is wit. Uit de legenda behorende bij de plattegrond blijkt dat de grijze wegen voor bezoekers zijn en de witte weg privé is. Dit betekent volgens [gedaagde] dat het bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] dus niet is toegestaan om via de erfdienstbaarheid van en naar de [naam VOF] te komen en te gaan. Het is niet consistent en in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [eiser c.s.] nu richting [gedaagde] betoogt dat bezoekers en leveranciers wel gebruik mogen maken van route C, aldus [gedaagde] .
2.11.
[eiser c.s.] heeft daarentegen betoogd dat uit de plaatselijke gewoonte volgt dat geen sprake is van een verbod. Dat met de maatregelen die [eiser c.s.] heeft genomen ter ontlasting van route C ooit is getracht of bedoeld het gebruik door leden en andere bezoekers compleet te beëindigen, blijkt nergens uit. Voorts betwist [eiser c.s.] dat het inrichtingsplan de omvang van de erfdienstbaarheid kan beïnvloeden. Het inrichtingsplan maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan wordt beïnvloed door het publiekrecht en kan geen uitleg geven aan privaatrechtelijke rechtsverhoudingen. Voor zover de rechtbank oordeelt dat het inrichtingsplan wel van belang is voor de uitleg van de erfdienstbaarheid, betwist [eiser c.s.] de uitleg die [gedaagde] aan het inrichtingsplan in verhouding tot de erfdienstbaarheid geeft. Uit de toelichting op het inrichtingsplan kan niet worden afgeleid dat route C volledig zou worden afgesloten voor al het verkeer behalve voor [eiser c.s.] zelf, aldus [eiser c.s.] .
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat uit de plaatselijke gewoonte, in combinatie met de redelijkheid en billijkheid, niet volgt dat de erfdienstbaarheid van weg zo moet worden uitgelegd dat deze niet mag worden gebruikt door bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] . Hoewel de erfdienstbaarheid formeel in 2014 is gevestigd, bestond deze feitelijk ruim vóór 2014 al. De erfdienstbaarheid werd eerst onder meer ten behoeve van het boerenbedrijf van [eiser c.s.] gebruikt en vanaf 2001 onder meer voor de shortgolfbaan van [eiser c.s.] . In 2014 rustte op het heersend erf dus al een bedrijfsbestemming. Niet in geschil is dat vanaf 2001 bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] gebruik maken van route C. Partijen verschillen enkel over de vraag hoe vaak deze bezoekers en leveranciers gebruik maken van route C en of dit gebruik sinds de uitbreiding van de [naam VOF] in 2016 is geïntensiveerd.
2.13.
[eiser c.s.] heeft verklaard dat vrijwel alle bezoekers van de [naam VOF] via route A of B naar de parkeerplaats rijden en dat hij verkeersborden heeft geplaatst om het gebruik van route A of B aan te moedigen. Hieruit volgt echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat [eiser c.s.] zelf van mening is dat het voor deze bezoekers verboden is om via route C naar de [naam VOF] te gaan, zoals [gedaagde] heeft betoogd. Hieruit kan hooguit worden afgeleid dat [eiser c.s.] zich inspant om het gebruik van route C door bezoekers van de [naam VOF] te ontmoedigen.
2.14.
Wat betreft het inrichtingsplan overweegt de rechtbank dat dit plan is opgenomen als bijlage 6 bij het bestemmingsplan en dus onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan is een publiekrechtelijk plan, dat naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geen invulling kan geven aan de omvang van een privaatrechtelijke erfdienstbaarheid. In het algemeen geldt immers dat privaatrechtelijke erfdienstbaarheden los staan van de rechten en plichten die voortvloeien uit bestemmingsplannen en dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan geen rekening hoeft te worden gehouden met een recht van erfdienstbaarheid (vgl. Raad van State, 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2179). In het kader van de uitbreiding van de [naam VOF] is de heer [A] door de [gemeente] gevraagd om onderzoek te doen naar onder meer de verkeerstechnische gevolgen van de uitbreiding. [eiser c.s.] heeft een e-mail van de heer [A] overgelegd (productie 22) waarin de heer [A] verklaart wat volgens hem de juridische status is van dat onderzoek. Hoewel een aantal verklaringen van de heer [A] in deze e-mail onjuist lijkt te zijn (de heer [A] maakt abusievelijk geen onderscheid tussen het inrichtingsplan en het onderzoek), blijkt uit deze e-mail wel dat de [gemeente] geen rekening heeft gehouden met het bestaan van de notariële erfdienstbaarheid bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Het inrichtingsplan zegt dus niets over de omvang van de erfdienstbaarheid.
2.15.
In artikel 29.1.1 onder I van de tot het Bestemmingsplan behorende planregels is het inrichtingsplan opgenomen als een voorwaardelijke verplichting. Voor de [naam VOF] geldt de voorwaardelijke verplichting dat de uitbreiding van het golfterrein eerst in gebruik mag worden genomen en de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen eerst kan worden verleend, nadat is voldaan aan hetgeen is opgenomen in het inrichtingsplan. De [naam VOF] is inmiddels uitgebreid. Indien [gedaagde] van mening is dat [eiser c.s.] handelt in strijd met het inrichtingsplan, dan kan [gedaagde] zich tot de [gemeente] wenden met een handhavingsverzoek. In deze procedure kan [gedaagde] het inrichtingsplan echter niet gebruiken ter onderbouwing van zijn standpunt dat het voor bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] verboden is om via route C naar de [naam VOF] te gaan. De rechtbank zal dan ook niet nader ingaan op de vraag hoe het inrichtingsplan in dit verband moet worden uitgelegd.
2.16.
Gelet op vorenstaande concludeert de rechtbank dat noch uit de bewoordingen van de akte noch uit de plaatselijke gewoonte, in combinatie met de redelijkheid en billijkheid volgt dat de erfdienstbaarheid zo moet worden uitgelegd dat deze niet mag worden gebruikt door bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] .
Belemmeringen erfdienstbaarheid
2.17.
[eiser c.s.] stelt dat hij wordt belemmerd in de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Volgens [eiser c.s.] gaat het -kort gezegd- om de versmalling van het pad door de plaatsing van keien, het plaatsen van obstakels midden op het pad, het plaatsen van verboden-toegangsborden, het wegsturen en intimideren van passanten en van [eiser c.s.] zelf, het plaatsen van slagbomen, het afsluiten van slagbomen, het versmallen van het pad door het plaatsen van de schutting en het niet tot slecht onderhouden van het pad.
2.18.
[gedaagde] heeft daarentegen naar voren gebracht dat de door [eiser c.s.] gestelde belemmeringen zich niet of niet meer voordoen, geen belemmeringen zijn dan wel [gedaagde] niet in strijd met de erfdienstbaarheid handelt.
2.19.
Partijen hebben over en weer foto’s en plattegronden van de situatie ter plaatse overgelegd. Bovendien heeft de rechter voorafgaand aan de mondelinge behandeling de situatie ter plaatse bekeken. Aan de hand van de stukken, de stellingen van partijen en de constateringen ter plaatse is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het niet feitelijk onmogelijk is om de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de erfdienstbaarheid ontoelaatbaar wordt belemmerd.
Hek
2.20.
Vast staat dat [gedaagde] op route C1 een houten hek met slagboom (hierna: het hek) heeft geplaatst. Eveneens staat vast dat het hek is vergrendeld met een cijferslot en dat [eiser c.s.] niet beschikt over de code van dat slot. De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 5:48 BW de eigenaar van een erf ook in het geval het erf belast is met een erfdienstbaarheid, bevoegd is dat erf af te sluiten, mits de eigenaar van het dienend erf ervoor zorgt dat de eigenaar van het heersend erf onbelemmerde toegang tot het dienend erf behoudt. In de regel betekent dit dat de eigenaar van het dienend erf de eigenaar van het heersend erf de mogelijkheid moet bieden zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van de directe medewerking van de eigenaar van het dienend erf, de toegang tot het erf te verschaffen ter uitoefening van de erfdienstbaarheid. Er kan sprake zijn van onbelemmerde toegang indien de eigenaar het dienend erf afsluit met een hek en de eigenaar van het heersend erf daarvan de sleutel of code geeft.
2.21.
De rechtbank is van oordeel dat het afsluiten van route C1 met een houten hek en een slagboom niet onredelijk veel hinder bezorgt bij [eiser c.s.] . Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat leden van de [naam VOF] volgens eigens zeggen van [eiser c.s.] weinig gebruik maken van route C1 (en veelal via route B en A naar de [naam VOF] gaan). Weliswaar maken de leveranciers van de [naam VOF] wel gebruik maken van route C1, maar de rechtbank ziet niet in dat [eiser c.s.] de code van het hek -indien hij daarover beschikt- niet op voorhand kan verstrekken aan zijn leveranciers, zodat deze ook buiten zijn aanwezigheid het hek kunnen openen. Dit klemt te meer nu [eiser c.s.] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat op dit moment ongeveer vijf keer per week door de leveranciers gebruik wordt gemaakt van route C. De rechtbank concludeert dan ook dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet wordt belemmerd door het hek indien [eiser c.s.] daarvan de code krijgt. Indien [gedaagde] deze code aan [eiser c.s.] verstrekt, kan [eiser c.s.] geen verwijdering van het hek vorderen. Zolang dat niet is gebeurd, is de vordering van [eiser c.s.] op dit onderdeel toewijsbaar.
2.22.
Uit de stukken leidt de rechtbank af dat [gedaagde] bereid is de code van het cijferslot aan [eiser c.s.] te geven onder de voorwaarde dat [eiser c.s.] de houten slagboom ook weer dicht doet na elk gebruik. De rechtbank merkt hierover enkel op dat dit voor [eiser c.s.] een onmogelijke voorwaarde is nu -zoals hiervoor is overwogen- de leveranciers ook zonder de aanwezigheid van [eiser c.s.] het hek moeten kunnen openen en dat van [eiser c.s.] in dit verband hooguit een inspanningsplicht kan worden gevergd door bijvoorbeeld de leveranciers te wijzen op het sluiten van de slagboom.
Schuttingspanelen en houten palen
2.23.
[gedaagde] heeft schuttingspanelen en houten palen op zijn perceel geplaatst, waardoor de doorgang tussen beide percelen nog maar 4.32 meter breed is. [eiser c.s.] heeft naar voren gebracht dat vooral vrachtwagens door de versmalling niet meer in een rechte lijn kunnen doorrijden naar het clubgebouw, nu op het erf van [eiser c.s.] een grote eik staat. [gedaagde] heeft daarentegen foto’s in het geding gebracht (productie 25) waaruit kan worden afgeleid dat op het perceel van [eiser c.s.] zwerfkeien en obstakels liggen, die volgens hem verklaren waarom de leveranciers niet in één rechte lijn naar het clubgebouw kunnen rijden. Gelet op deze gemotiveerde betwisting en het feit dat [eiser c.s.] niet heeft gesteld dat een breedte van 4.32 meter in zijn algemeenheid voor problemen zorgt, is de rechtbank van oordeel dat [eiser c.s.] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat sprake is van een ontoelaatbare belemmering door de versmalling van de doorgang.
Stenen
2.24.
Vast staat dat [gedaagde] stenen heeft geplaatst naast de met erfdienstbaarheid belaste weg. [eiser c.s.] heeft echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld dat deze stenen leiden tot een ontoelaatbare belemmering. De enkele niet onderbouwde stelling dat deze stenen het voor vrachtwagens erg lastig maken om het pad te gebruiken is daartoe onvoldoende.
Verboden toegangsbord
2.25.
[gedaagde] heeft bij route C verboden toegangsborden geplaatst. Nu er een erfdienstbaarheid is en hieronder (in reconventie) zal worden geoordeeld dat er geen reden is deze erfdienstbaarheid op te heffen dan wel te wijzigen, is sprake is van een ontoelaatbare belemmering. [gedaagde] zal deze borden dan ook dienen te verwijderen.
Onderhoud route C
2.26.
[eiser c.s.] stelt dat route C vaak in slechte conditie is. Ook heeft [gedaagde] volgens [eiser c.s.] op gevaarlijke plekken stenen geplaatst. Ter onderbouwing heeft [eiser c.s.] enkele foto’s overgelegd (productie 16). [gedaagde] betwist dat de weg vaak in slechte conditie verkeert. De overgelegde foto’s dateren van 2016 en [gedaagde] stelt dat hij tot nu toe alle gaten in het wegdek heeft gerepareerd. Voorts betwist [gedaagde] dat hij stenen heeft geplaatst op route C. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , heeft [eiser c.s.] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld dat het onderhoud van route C thans een ontoelaatbare belemmering vormt. Bij de bezichtiging ter plaatse voorafgaand aan de mondelinge behandeling is dat ook niet gebleken.
Wegsturen leveranciers en versperren doorgang
2.27.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat leveranciers van de [naam VOF] via route C toegang moeten hebben tot de [naam VOF] . [gedaagde] mag deze leveranciers niet wegsturen of anderszins de toegang belemmeren. [gedaagde] erkent dat hij in het verleden een aantal keren demonstratief op toegangsweg C1 heeft gestaan, maar [gedaagde] stelt dat hij zich nadien daarvan heeft onthouden en zich in de toekomst daarvan zal onthouden.
Conclusie
2.28.
[eiser c.s.] vordert in conventie -kort gezegd- dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de erfdienstbaarheid, in die zin dat hij binnen veertien kalenderdagen na betekening van dit vonnis er zorg voor draagt dat alle belemmeringen die de doorgang beletten worden opgeheven en opgeheven blijven. De rechtbank is van oordeel dat deze vordering kan worden toegewezen, nu op dit moment in ieder geval de uitoefening van de erfdienstbaarheid ontoelaatbaar wordt belemmerd doordat [gedaagde] het hek heeft afgesloten met een cijferslot en aan [eiser c.s.] niet de code van het slot heeft verstrekt en verboden toegangsborden heeft geplaatst. Voorts acht de rechtbank van belang dat [eiser c.s.] en de (grote) leveranciers van de [naam VOF] via route C toegang hebben tot de [naam VOF] . [gedaagde] mag deze toegang niet ontoelaatbaar belemmeren door bijvoorbeeld leveranciers weg te sturen, stenen midden op het pad te leggen of de doorgang nog verder te versmallen.
2.29.
De rechtbank zal de gevorderde dwangsom afwijzen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [gedaagde] heeft verklaard het oordeel van de rechtbank te respecteren en zich te houden aan een eventuele veroordeling. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser c.s.] de code van het cijferslot zal verstrekken en de verboden toegangsborden zal verwijderen en dat [gedaagde] de doorgang niet anderszins ontoelaatbaar zal beletten.
Proceskosten
2.30.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [eiser c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
1.689,00(3 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.409,83
2.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van veertien dagen na betekening van het vonnis.
2.32.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal op na te melden wijze worden toegewezen.
In reconventie
Opheffing erfdienstbaarheid
2.33.
[gedaagde] vordert primair opheffing van de erfdienstbaarheid ex artikel 5:79 BW en artikel 5:78 aanhef en onder a BW.
Redelijk belang (artikel 5:79 BW)?
2.34.
[gedaagde] stelt dat [eiser c.s.] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het perceel van [eiser c.s.] wordt naast toegangsweg C immers ontsloten door twee andere toegangswegen (route A en B). Beide toegangswegen ontsluiten het perceel aan [adres eisers] en komen uit op een openbare weg (de [straatnaam 3] respectievelijk de [straatnaam 1] ). Daarnaast verbindt toegangsweg B de [straatnaam 1] rechtstreeks met de parkeerplaats (P1) van de [naam VOF] . Bovendien is toegangsweg B korter dan toegangsweg C. Gelet hierop is er volgens [gedaagde] geen enkel redelijk belang meer voor [eiser c.s.] om gebruik te maken van toegangsweg C.
2.35.
[eiser c.s.] heeft daarentegen meerdere redenen aangevoerd waarom hij nog wel een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Zowel route A als route B bieden het heersend erf geen directe ontsluiting naar de openbare weg omdat deze routes over een ander perceel ( [3] ) lopen, terwijl ten aanzien van deze wegen ook geen rechten zijn gevestigd of verjaard. Daarnaast is route B niet bedoeld en niet geschikt voor het ontvangen van vrachtverkeer. Route A ligt aan een andere weg dan route C en de afstand tot aan het heersend erf is bij route A significant langer dan bij route C, aldus [eiser c.s.] .
2.36.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 5:79 BW, voor zover van belang, bepaalt dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. De beoordelingsmaatstaf van artikel 5:79 BW gaat alleen uit van het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. De belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing spelen geen rol, behalve in het geval waarin misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt. Aan de voldoening van het criterium ‘geen redelijk belang meer hebben’ moeten hoge eisen worden gesteld. Artikel 5:79 BW vindt alleen toepassing in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van enige betekenis moet worden geacht (vgl. Hoge Raad, 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736 en Hoge Raad, 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373).
2.37.
Vast staat dat de grote vrachtwagens thans niet via route B de [naam VOF] kunnen bereiken. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast komen te staan dat [eiser c.s.] niet op eenvoudige wijze route B zo kan aanpassen dat dat wel mogelijk is. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat partijen eind 2016 onder begeleiding van de [gemeente] aan een mediationtraject zijn begonnen teneinde tot een oplossing te komen. Later is onder begeleiding van externe adviseurs nog gesproken over mogelijke oplossingen. [eiser c.s.] heeft onweersproken gesteld dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen omdat de voorwaarde van [eiser c.s.] dat vrachtwagens eveneens gebruik moesten kunnen maken van de nieuwe ontsluiting onverenigbaar was met de voorwaarde van [gedaagde] dat de nieuwe ontsluiting niet voorbij zijn mestplaat mocht komen. Als gevolg van deze voorwaarde van [gedaagde] kon de nieuwe ontsluiting niet breed genoeg worden gemaakt voor vrachtwagens en moesten meer bomen worden gekapt, hetgeen [eiser c.s.] niet wilde. Bovendien is voor de door [eiser c.s.] beoogde aanpassingen medewerking van de gemeente nodig. Een alternatieve ontsluiting op het perceel van [eiser c.s.] c.q. een aanpassing van route B is voor de (grote) vrachtwagens die naar het heersend erf moeten dus thans geen redelijk alternatief.
2.38.
De (grote) vrachtwagens kunnen het heersend erf wel bereiken via route A. Dit doet echter naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het belang van [eiser c.s.] bij route C. Route A bestond immers al op het moment van het vestigen van de erfdienstbaarheid in 2014 en ook daarvoor bestond deze route al (toen de erfdienstbaarheid feitelijk ook al bestond). Daarnaast liggen route A en route C niet naast elkaar, maar komen deze routes uit op verschillende wegen. Bovendien betreft route A een onverharde weg, die na een regenbui bedekt is met plassen water, terwijl route C een verharde weg betreft. Ten slotte staat vast dat route C korter is dan route A. Hoewel partijen verschillen over de afstand van de verschillende routes, komen beide partijen tot een verschil van om en nabij de 272 meter. [eiser c.s.] heeft er dan ook belang bij om naast route A ook gebruik te kunnen maken van de route C.
2.39.
Reeds gelet op het vorenstaande heeft [eiser c.s.] een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Dit betekent dat voor opheffing van de ten laste van het erf van [gedaagde] bestaande erfdienstbaarheid ex artikel 5:79 BW geen plaats is. De overige door [gedaagde] in dit verband aangevoerde standpunten behoeven dan ook geen bespreking meer. Evenmin is sprake van misbruik van bevoegdheid.
Onvoorziene omstandigheden (artikel 5:78, aanhef en onder a, BW)?
2.40.
[gedaagde] heeft als tweede grondslag voor de opheffing van de erfdienstbaarheid aangevoerd dat sprake is van onvoorziene omstandigheden. Volgens [gedaagde] is de uitbreiding van de golfbaan in 2016 een onvoorziene omstandigheid die tot een te zware belasting van het dienende erf heeft geleid waardoor instandhouding niet van hem kan worden gevergd.
2.41.
[eiser c.s.] heeft daarentegen betoogd dat van een intensivering geen sprake is. Daarnaast is volgens [eiser c.s.] geen sprake van een onvoorziene omstandigheid nu de golfbaan reeds sinds 2001 als zodanig in gebruik is en [gedaagde] pas in 2012 in de woning aan [adres gedaagde] is komen wonen.
2.42.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 5:78, aanhef en onder a, BW de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. Enige intensivering van de uitoefening dient de eigenaar van het dienend erf in beginsel te dulden.
2.43.
Daargelaten of de uitbreiding van de golfbaan in 2016 is aan te merken als een onvoorziene omstandigheid, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zijn stelling dat sprake is van een dusdanige intensivering dat ongewijzigde instandhouding in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd onvoldoende heeft onderbouwd.
2.44.
Volgens [eiser c.s.] is na de uitbreiding van de [naam VOF] het vaste ledenbestand met ongeveer 100 leden toegenomen en zijn de bezoeken van recreanten en groepen licht gedaald ten opzichte van de periode vóór de uitbreiding. Volgens [eiser c.s.] gebruiken de vaste leden nagenoeg allemaal route A of B om de golfbaan te bereiken. [eiser c.s.] exploiteert de golfbaan ook nog met exact hetzelfde aantal parkeerplaatsen als voor de uitbreiding. Ook is volgens [eiser c.s.] het aantal leveringen door leveranciers van de golfbaan na de uitbreiding niet toegenomen ten opzichte van het aantal leveringen dat hij voor de uitbreiding ontving. Bij enkele leveranciers is slechts de omvang van de leveringen toegenomen.
2.45.
Tegenover deze betwisting van [eiser c.s.] heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een dusdanige intensivering van het aantal verkeersbewegingen over route C dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat al vóór de uitbreiding van de [naam VOF] bezoekers en leveranciers van de golfbaan (al dan niet incidenteel) gebruik maakten van route C. Bovendien zijn er maatregelen genomen om het verkeer te ontmoedigen om over route C naar de [naam VOF] te gaan. Zo heeft [eiser c.s.] door middel van borden verduidelijkt dat route B leidt tot de parkeerplaats van de [naam VOF] en heeft [gedaagde] op route C1 een houten hek met slagboom geplaatst. Dat de vaste bezoekers hun auto het liefst op de extra parkeerplaatsen nabij het clubgebouw en de ingang van de [naam VOF] parkeren en daarvoor route C gebruiken -zoals [gedaagde] heeft betoogd- is onvoldoende vast komen te staan. Volgens [eiser c.s.] maken immers vooral auto’s die vanaf route A komen gebruik van deze parkeerplaatsen.
2.46.
Gelet op het vorenstaande is voor opheffing van de ten laste van het erf van [gedaagde] bestaande erfdienstbaarheid ex artikel 5:78, aanhef en onder a, BW evenmin plaats. Dit betekent dat de primaire vorderingen van [gedaagde] dienen te worden afgewezen.
Gedeeltelijke opheffing erfdienstbaarheid
2.47.
[gedaagde] heeft subsidiair op grond van artikel 5:79 BW gedeeltelijke opheffing van de erfdienstbaarheid gevorderd in die zin dat toegangsweg C1 niet langer onder de erfdienstbaarheid valt.
2.48.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser c.s.] voldoende onderbouwd heeft gesteld belang te hebben bij zowel route C1 als route C2. Dit belang is erin gelegen dat het vrachtverkeer vanuit beide richtingen van de [straatnaam 1] het heersende erf goed kan bereiken. Indien slechts route C2 openblijft, zullen (grote) vrachtwagens (komende vanuit de richting van C1) een stuk moeten doorrijden en vervolgens achteruit via route C2 naar het heersende perceel moeten rijden. Dat is niet wenselijk, nu de situatie ter plekke niet ruim is. Bovendien zullen deze vrachtwagens -indien zij enkel via route C2 weer de [straatnaam 1] op kunnen rijden- moeten omrijden om weer bij het punt te komen vanaf waar zij hun route kunnen vervolgen.
2.49.
Gelet op het vorenstaande zal de subsidiaire vordering tot gedeeltelijke opheffing van de erfdienstbaarheid worden afgewezen.
Verklaring voor recht
2.50.
[gedaagde] vordert subsidiair eveneens een verklaring voor recht dat het bezoekers en leveranciers van de [naam VOF] niet is toegestaan om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van weg. Gelet op hetgeen in conventie en in reconventie is overwogen, zal deze vordering worden afgewezen.
2.51.
De overige subsidiaire vorderingen (nevenvorderingen met betrekking tot de gevorderde gedeeltelijke opheffing en verklaring voor recht) zullen eveneens worden afgewezen.
Wijziging erfdienstbaarheid
2.52.
[gedaagde] vordert meer subsidiair de inhoud van de erfdienstbaarheid van weg te wijzigen op grond van artikel 5:78, aanhef en onder a, BW, inhoudende dat de erfdienstbaarheid uitsluitend mag worden gebruikt door [eiser c.s.] privé. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zijn stelling dat sprake is van een dusdanige intensivering dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd onvoldoende heeft onderbouwd. Deze vordering dient dan ook te worden afgewezen, evenals de overige meer subsidiaire vorderingen.
Onrechtmatige hinder
2.53.
[gedaagde] stelt dat hij onrechtmatige hinder ondervindt als gevolg van de overvliegende golfballen. Medio 2014 heeft [eiser c.s.] een vijf meter hoog golfballennet geplaatst langs de erfgrens van de destijds bestaande shortgolfbaan. Langs de erfgrens van de uitbreiding heeft [eiser c.s.] geen golfballennet geplaatst. Wel staan er twee kleine losse golfballennetten. Ondanks de golfballennetten belanden er regelmatig golfballen op het perceel van [gedaagde] . In 2018 ging het volgens [gedaagde] om 218 golfballen. Hierdoor kan [gedaagde] niet meer volledig veilig zijn perceel betreden, noch kan hij gras maaien zonder het risico te lopen dat hij of anderen worden geraakt, aldus [gedaagde] .
2.54.
[eiser c.s.] heeft daarentegen betoogd dat hij als gevolg van de klachten van [gedaagde] de volgende maatregelen heeft genomen:
  • langs het oude gedeelte van de shortgolfbaan is in 2014 een net geplaatst;
  • de voormalige hole 18 (die strak tegen de erfgrens lag) is opgeheven;
  • er zijn extra netten en gaas langs de nieuwe holes geplaatst;
  • de nieuwe holes zijn zo aangelegd dat naar het midden van de baan wordt geslagen en niet naar de perceelsgrenzen;
  • er zijn dichte, snelgroeiende bomen langs de erfgrens geplant;
  • er is extra aanplant aangebracht.
In de periode van juni 2019 tot november 2019 heeft [eiser c.s.] een intern onderzoek gehouden. Uit het onderzoek kwam naar voren dat in deze periode een kleine dertig ballen het terrein van [eiser c.s.] richting het perceel van [gedaagde] hebben verlaten. Uit het onderzoek kwam eveneens naar voren dat het bij het gros van deze ballen verkeerd ging bij holes B, D en F. Om het aantal ballen dat het terrein verlaat te beperken, heeft [eiser c.s.] een aanvraag ingediend bij de gemeente voor een aantal aanpassingen. [eiser c.s.] wil hole D en F opheffen en hole B gaan inkorten. Schuin achter hole J wil [eiser c.s.] uit voorzorg een extra net gaan plaatsen. [eiser c.s.] meent dat na deze aanpassingen alles is gedaan om te voorkomen dat de golfballen het terrein verlaten.
2.55.
[gedaagde] betwist dat de genomen maatregelen ter voorkoming van overvliegende ballen voldoende zijn.
2.56.
De rechtbank overweegt dat de kern van dit onderdeel van het geschil de vraag is of de door [gedaagde] gestelde hinder zodanig ernstig is dat deze onder de gegeven omstandigheden als onrechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van artikel 6:162 BW. Het antwoord hierop is volgens vaste jurisprudentie afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid -mede gelet op de daaraan verbonden kosten- en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
2.57.
Hoewel partijen verschillen over het aantal golfballen dat vanaf het perceel van [eiser c.s.] in het verleden op het perceel van [gedaagde] is beland, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat meer dan incidenteel een golfbal in de tuin van [gedaagde] terecht is gekomen. Eveneens heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat deze hinder tot gevaarlijke situaties kunnen leiden en hebben geleid. Zo is [gedaagde] in mei 2014 geraakt door een golfbal en kunnen de golfballen -indien ze in de cyclomaaier van [gedaagde] terecht komen- tot gevaarlijke situaties leiden.
2.58.
Vast staat echter ook dat [eiser c.s.] maatregelen heeft genomen ter voorkoming van overvliegende ballen. Voorts heeft [eiser c.s.] bij de gemeente een vergunning aangevraagd voor nog te nemen maatregelen ter voorkoming van overlast. [eiser c.s.] heeft inmiddels al enkele holes andersom gesitueerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser c.s.] verklaard dat hij dat in mei 2020 heeft gedaan. Partijen zijn het erover eens dat de huidige situatie van de golfbaan als volgt is:
2.59.
Uit dit kaartje blijkt dat op dit moment de meeste banen zo zijn gepositioneerd dat deze niet op het perceel van [gedaagde] zijn gericht. De onderste hole is de nieuwe hole 18 (vroeger hole 14) en wel gericht op perceel van [gedaagde] . [eiser c.s.] heeft echter onweersproken gesteld dat deze hole veel verder van de erfgrens afligt dat de vroegere hole 14 en dat deze hole een ballennet heeft.
2.60.
Voorts zou uit het kaartje kunnen worden afgeleid dat links boven in het smalle deel twee holes schuin op het perceel van [gedaagde] zijn gericht. [eiser c.s.] heeft echter onweersproken gesteld dat deze holes naar het midden van het perceel van [eiser c.s.] slaan en het perceel van [gedaagde] niet bereiken. De bovenste hole is gericht op het perceel van [gedaagde] , maar daar komt volgens [eiser c.s.] een groot net waardoor het in principe niet mogelijk zal zijn dat de ballen op het perceel van [gedaagde] terecht komen. Verder is er nog een hole (blauwe lijn) die gericht is op het perceel van [gedaagde] , maar [eiser c.s.] heeft ook voor deze hole onweersproken gesteld dat de ballen het perceel van [gedaagde] niet zullen bereiken, omdat de hole te ver van het perceel van [gedaagde] afligt.
2.61.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij sinds de nieuwe positionering van de holes zodanige ernstige hinder ondervindt van overvliegende golfballen dat deze onder de gegeven omstandigheden als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij niet goed kan beoordelen of de maatregelen hebben geholpen. [gedaagde] vindt minder golfballen op zijn perceel, maar dat is volgens hem te verklaren uit het feit dat door corona minder groepen bezoekers de golfbaan bezoeken. Hiermee heeft [gedaagde] -wat hier ook van zij- echter niet onderbouwd dat de door [eiser c.s.] genomen (en nog te nemen) maatregelen niet als voldoende concreet en effectief kunnen worden beschouwd. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat de ballen -ondanks de maatregelen van [eiser c.s.] - zo frequent overvliegen dat kan worden gesproken van een onrechtmatige daad.
2.62.
[gedaagde] heeft onder I. gevorderd om voor recht te verklaren dat de overvliegende en op de percelen van [gedaagde] belandende golfballen onrechtmatige hinder opleveren. De rechtbank acht in het algemeen de hinder, die men kan ondervinden doordat
incidenteeleen bal in de tuin terechtkomt, nog niet zo ernstig dat kan worden gesproken van een onrechtmatige daad. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal deze vordering dan ook worden afgewezen. De rechtbank neemt daarbij als feit aan dat [eiser c.s.] de door hem genoemde extra maatregelen (zoals genoemd in r.o. 2.54 en 2.58), ook daadwerkelijk zal doorvoeren, zodat niet vaker dan incidenteel een golfbal in de tuin van [gedaagde] terecht kan komen.
2.63.
[gedaagde] heeft onder II. gevorderd dat [eiser c.s.] zodanige maatregelen treft op zijn perceel dat er geen golfballen meer op de percelen van [gedaagde] belanden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal deze vordering worden afgewezen. Maatregelen die voorkomen dat ook maar één enkele bal op het perceel van [gedaagde] zal komen, zijn niet mogelijk, terwijl een incidentele overvliegende bal niet als onrechtmatig kan worden gezien (r.o. 2.62). Als gezegd gaat de rechtbank er daarbij vanuit dat [eiser c.s.] de door hem aangekondigde verdere maatregelen daadwerkelijk zal treffen. De onder III. gevorderde dwangsom zal eveneens worden afgewezen.
2.64.
[gedaagde] vordert onder IV. om [eiser c.s.] te veroordelen om binnen twee weken het gedeelte van het golfballennet dat op het terrein van [gedaagde] is geplaatst te verwijderen en verwijderd te houden. De rechtbank stelt vast dat er een erfgrensreconstructie heeft plaatsgevonden door het Kadaster, zodat duidelijk is waar de erfgrens loopt. [eiser c.s.] heeft het net inclusief de palen reeds van [gedaagde] perceel verwijderd. [gedaagde] vreest dat [eiser c.s.] in de toekomst het net weer op het perceel van [gedaagde] zal plaatsen, maar [gedaagde] heeft deze vrees naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Dit klemt temeer nu [eiser c.s.] heeft verklaard dat [gedaagde] niet hoeft te vrezen dat [eiser c.s.] op enig moment het net weer terug zal plaatsen op het perceel van [gedaagde] . Reeds gelet hierop zal de vordering van [gedaagde] dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Proceskosten
2.65.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser c.s.] worden begroot op € 844,50 aan salaris advocaat (3 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00).
2.66.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van veertien dagen na betekening van het vonnis.
2.67.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal op na te melden wijze worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie
3.1. 3.1
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van diens verplichtingen ingevolge de erfdienstbaarheid, in die zin dat hij binnen veertien kalenderdagen na betekening van dit vonnis er zorg voor draagt dat alle belemmeringen die de doorgang beletten, zoals genoemd in r.o. 2.28 en de overwegingen daaraan voorafgaand, worden opgeheven en opgeheven blijven en [eiser c.s.] of enig opvolgend eigenaar dusdoende onbelemmerd toegang heeft en houdt tot het heersend erf (zijnde het perceel kadastraal bekend [1] ),
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser c.s.] tot op heden begroot op € 2.409,83, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
3.5.
wijst het gevorderde af,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser c.s.] tot op heden begroot op € 844,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7.
verklaart de veroordeling onder 3.6 uitvoerbaar bij voorraad,
In conventie en in reconventie
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.9.
verklaart de veroordeling onder 3.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021. [2]

Voetnoten

1.[…]
2.type: