ECLI:NL:RBOVE:2022:1002

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
277548 KG ZA 22-46
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen vader en dochter over eigendomsrechten van een paard

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, staat het geschil tussen een vader en zijn dochter centraal over de eigendomsrechten van een paard genaamd Noor-L. De vader, aangeduid als [eiser], vordert in kort geding de afgifte van het paard en bijbehorende documenten van zijn dochter, aangeduid als [gedaagde]. De voorzieningenrechter heeft op 28 maart 2022 uitspraak gedaan. De vader stelt dat hij de eigenaar is van Noor-L, omdat hij het paard op 1 maart 2021 heeft gekocht en dat hij het volledige aankoopbedrag heeft voldaan. Hij heeft echter niet kunnen aantonen dat hij de volledige eigendom heeft verworven, aangezien de dochter ook een substantieel bedrag heeft bijgedragen aan de aankoop en de kosten voor de verzorging van het paard heeft gedragen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vader niet voldoende bewijs heeft geleverd om het vermoeden van eigendom van de dochter te weerleggen. De rechter concludeert dat de vordering van de vader niet toewijsbaar is, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij de eigenaar is van Noor-L. Daarnaast is er geen spoedeisend belang aangetoond, aangezien de dochter heeft betwist dat zij het paard zou verkopen. De vorderingen van de vader worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 277548 KG ZA 22-46
Vonnis in kort geding van 28 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
advocaat: mr. D. van der Wijk,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.J.G. Goumans.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de van de zijde van [gedaagde] overgelegde producties,
- de van de zijde van [eiser] overgelegde aanvullende producties,
- de (aantekeningen van de griffier van de) mondelinge behandeling,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

De zaak in het kort

2.1.
In dit geschil staat de vraag centraal of [eiser] afgifte van het paard Noor-Luciene, geboren op 24 maart 2018, chipnummer 528210004867078, (hierna: Noor-L en/of het paard) plus bijbehorende documenten door [gedaagde] kan eisen.
2.2.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] het vermoeden dat [gedaagde] eigenaar is van Noor-L voorshands niet zodanig weerlegd dat hij vooralsnog moet worden aangemerkt als eigenaar. Daarom kan hij zich niet beroepen op revindicatie en zal zijn vordering tot afgifte worden afgewezen. Hierdoor komt ook het verder door [eiser] gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking. Omdat [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. Hierna licht de voorzieningenrechter zijn beslissing toe.
Wat er vaststaat
2.3.
[eiser] is eigenaar van een bedrijf genaamd “De Kampertegelgigant” in Kampen. Daarnaast heeft hij meerdere paarden (gehad). Op 21 november 2020 heeft hij twee ruinen (hierna: de ruinen) gekocht bij [X] . De bedoeling van [eiser] was om een stal op te richten.
2.4.
[gedaagde] is de dochter van [eiser] . Ook zij heeft meerdere paarden (gehad). Zo had zij tot 1 maart 2021 een donkerbruine merrie genaamd Klara (hierna: Klara) en tot 24 juni 2021 een witte B-pony genaamd Rosie (hierna: Rosie).
2.5.
Op 1 maart 2021 zijn [eiser] en [gedaagde] bij [X] geweest. Noor-L is toen gekocht. Daarbij is Klara ingeruild. Ten behoeve van de aankoop van Noor-L heeft [eiser] € 1.300,- contant en [gedaagde] € 1.200,- per bank aan [X] betaald.
2.6.
Noor-L is bij Pensionstal [A] gestald. De ruinen van [eiser] stonden daar al vanaf 1 december 2020. Vanaf 4 februari 2021 tot het moment van verkoop waren ook Rosie en Klara bij stal [A] gestald. [gedaagde] heeft in de periode van
9 december 2020 tot en met 1 december 2021 vanaf haar bankrekening vrijwel maandelijks stallingskosten aan stal [A] betaald.
2.7.
Een dag na de aankoop van Noor-L, op 2 maart 2021, is [gedaagde] lid geworden van het KWPN, heeft zij het KWPN verzocht Noor-L op haar naam te stellen en heeft zij Noor-L voor een stamboekkeuring ingeschreven. Verder heeft zij die dag de startpas voor Klara bij de KNHS opgezegd.
2.8.
In de periode van 14 april 2021 tot en met 7 december 2021 heeft [gedaagde] in totaal vijf keer per bank een bedrag aan [M] betaald. [M] is hoefsmid.
2.9.
Op 5 juli 2021 heeft [gedaagde] per bank een bedrag van € 550,- aan stal [B] betaald voor het keuringsklaar maken van Noor-L. Verder heeft zij die dag € 1.415,86 betaald aan de dierenarts voor een operatie van Noor-L.
2.10.
[eiser] zat vanaf begin juli tot en met half december 2021 in detentie.
2.11.
Om Noor-L zadelmak te maken is zij bij Stal [B] geweest. Hiervoor heeft stal [B] op 7 en 29 september 2021 twee facturen van respectievelijk
€ 517,75 en € 763,- incl. btw naar [eiser] gestuurd. Deze facturen zijn door [eiser] voldaan.
2.12.
Op 17 augustus 2021 is er vanaf de rekening van [eiser] een bedrag van € 135,- naar [gedaagde] overgeboekt met als omschrijving “bekappen paarden”. Verder is er vanaf de rekening van [eiser] op 31 augustus 2021 een bedrag van € 255,- aan [gedaagde] betaald. Daarbij staat “Stalhuur paard”.
2.13.
Op 29 oktober 2021 heeft stal [A] een factuur van € 460,- incl. btw naar [eiser] gestuurd voor “een maand stalling in november 2021”. Op de factuur staat dat de eerste stallingsdag 1 december 2020 is en dat de prijs per maand voor 2 boxen € 460,- incl. btw bedraagt.
2.14.
Op 7 november 2021 zijn de ruinen van [eiser] opgehaald bij stal [A] . Zij zijn toen naar stal [B] gebracht.
2.15.
Op 19 november 2021 zijn [C] en [D] van stal [B] en de vrouw van [eiser] ( [E] , hierna: de vrouw van [eiser] ) bij stal [A] geweest om Noor-L op te halen. [gedaagde] was daar ook aanwezig. Er heeft zich toen een incident voorgedaan tussen de vrouw van [eiser] en [gedaagde] . Er werd geweigerd Noor-L af te geven. Noor-L is uiteindelijk bij stal [A] gebleven.
2.16.
Op 11 februari 2022 is er op verzoek van [eiser] onder stal [A] conservatoir derdenbeslag gelegd op Noor-L en het daarbij behorende paardenpaspoort en stamboekpapier.
Het geschil
2.17.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen:
I. om Noor-L met het bijbehorende paardenpaspoort en stamboekpapier binnen 24 uur na betekening van het vonnis af te geven aan [eiser] , zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft en met een maximum van € 50.000,00; en
II. in de beslagkosten, proceskosten, nakosten en wettelijke rente.
2.18.
[eiser] heeft zijn vorderingen gebaseerd op revindicatie (artikel 5:2 BW). [eiser] stelt dat hij, als zijnde de eigenaar van Noor-L, afgifte van het paard plus bijbehorende documenten kan eisen. Volgens [eiser] heeft hij Noor-L op 1 maart 2021 van [X] gekocht. Omdat [eiser] maar een deel van het aankoopbedrag contant bij zich had en hij niet over zijn bankpas beschikte, heeft [gedaagde] het resterende bedrag van € 1.200,- ter plekke overgemaakt. Vanwege de betaling door [eiser] en [gedaagde] samen is de factuur op beider namen gesteld. [eiser] heeft het door [gedaagde] betaalde bedrag naar eigen zeggen echter onmiddellijk contant aan haar terugbetaald. Volgens [eiser] heeft hij dus het volledige aankoopbedrag van
€ 2.500,- voldaan. Verder stelt [eiser] dat hij ook alle kosten ten behoeve van het paard heeft betaald. Veel van die betalingen, zoals de kosten van de hoefsmid en dierenarts, zijn volgens [eiser] contant voldaan. Als [gedaagde] een betaling deed werden de kosten terugbetaald, aldus nog steeds [eiser] . Ter onderbouwing van zijn stellingen wijst [eiser] onder andere op een door hem overgelegde getuigenverklaring die is ondertekend door [F] , [G] en [H] , de factuur van stal [A] van 29 oktober 2021, een proces-verbaal van aangifte van zijn vrouw van het incident op 19 november 2021, twee facturen van stal [B] voor het zadelmak maken van het paard, twee overboekingen naar [gedaagde] en verklaringen van [C] en [D] , zijn vrouw en [X] .
2.19.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] geen afgifte van Noor-L kan eisen. Volgens [gedaagde] is niet [eiser] , maar zij eigenaar van Noor-L. [gedaagde] wijst erop dat zij
€ 1.200,- voor Noor-L heeft betaald. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] dit bedrag nooit aan haar terugbetaald. [eiser] heeft een bijdrage gedaan in het aankoopbedrag van Noor-L en hij heeft de kosten voor het zadelmak maken van het paard bij stal [B] voor zijn rekening genomen als compensatie voor het vele werk dat [gedaagde] onbetaald voor hem deed bij de Kampertegelgigant en voor het verzorgen van de ruinen, aldus [gedaagde] . Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij Klara bij de koop van Noor-L heeft ingeruild, dat Noor-L op haar naam staat en dat de kosten voor de verzorging van Noor-L niet door [eiser] maar door haar werden voldaan. [gedaagde] onderbouwt haar standpunt onder andere door schriftelijke getuigenverklaringen van [J] ), [K] en haar man [L] , e-mails van het KWPN en de KHNS en diverse rekeningafschriften.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
2.20.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorlopige voorziening zoals is gevorderd. Die beoordeling moet geschieden aan de hand van de in deze procedure aangevoerde feiten en omstandigheden, waar geen plaats is voor nader onderzoek naar de feiten en bewijslevering. Een verschil met een reguliere procedure (de zogenaamde bodemprocedure) is dat de eisende partij in kort geding een spoedeisend belang moet hebben bij de gevraagde beslissing.
Afgifte van Noor-L
2.21.
In onderhavige zaak gaat het in de kern om de vraag of [eiser] afgifte van Noor-L door [gedaagde] kan vorderen. Uit artikel 5:2 BW volgt dat voor de beoordeling van die vordering van belang is of [eiser] als eigenaar van Noor-L heeft te gelden. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat Noor-L op dit moment bij stal [A] verblijft. Uit wat [eiser] in de dagvaarding onder punt 11 heeft aangevoerd en de door [gedaagde] overgelegde verklaring van [J] , volgt dat [J] ervan uitgaat dat het paard eigendom is van [gedaagde] en dat [J] meent dat zij het paard in opdracht en voor rekening van [gedaagde] (en niet voor [eiser] ) houdt. Bovendien staat vast dat [gedaagde] al vanaf de aankoop van Noor-L meerdere keren per week ofwel zelf op het paard rijdt, ofwel deze laat rijden. Hieruit kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden afgeleid dat [gedaagde] middellijk bezitter is van Noor-L. Daarom wordt zij op grond van artikel 3:119 BW vermoed rechthebbende te zijn. De vraag is vervolgens of [eiser] , alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het vermoeden dat [gedaagde] eigenaar is van Noor-L voorshands zodanig heeft weerlegd, dat hij vooralsnog moet worden aangemerkt als eigenaar. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.22.
[eiser] stelt dat hij de volledige aankoopsom heeft voldaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dat in dit kort geding echter niet worden vastgesteld. Volgens [eiser] heeft hij het bedrag dat [gedaagde] naar [X] heeft overgeboekt direct weer contant aan [gedaagde] teruggegeven, maar dat is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling over de terugbetaling aan [gedaagde] weliswaar een door [F] , [G] en [H] ondertekende getuigenverklaring overgelegd waarin onder andere staat:
“toen wij terug waren heeft [gedaagde] direct het bedrag per contant teruggekregen van [eiser] . Hiervan zijn de volgende personen getuige geweest.”,maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt hieraan, mede gelet op wat daarover door [gedaagde] is aangevoerd, onvoldoende gewicht toe. De betrouwbaarheid van deze verklaring is namelijk door [gedaagde] betwist. Volgens [gedaagde] waren genoemde personen niet bij de aankoop van Noor-L aanwezig en kunnen zij hier uit eigen wetenschap ook niets over verklaren. [eiser] heeft daar onvoldoende tegenin gebracht. Bovendien blijkt uit de verklaring niet waar en wanneer de terugbetaling precies zou hebben plaatsgevonden. Daarbij komt dat Klara is ingeruild en nergens blijkt uit dat [eiser] ook de inruilwaarde aan [gedaagde] zou hebben terugbetaald. Dit alles leidt ertoe dat de stelling van [eiser] dat hij de volledige aankoopsom heeft voldaan, als onvoldoende onderbouwd, zal worden gepasseerd.
2.23.
Verder wijst [eiser] op de kosten voor de verzorging van het paard. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betalen van dergelijke kosten ook een indicatie zouden kunnen zijn voor de vraag wie eigenaar van Noor-L is. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] stelt dat hij deze kosten heeft betaald en tot voor kort nog steeds betaalde. Volgens [eiser] heeft hij deze kosten veelal contant voldaan. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens [gedaagde] heeft niet [eiser] , maar zij de meeste kosten voor de verzorging van Noor-L gedragen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [gedaagde] diverse facturen en betalingsbewijzen van onder andere de dierenarts, stal [A] en hoefsmid [M] overgelegd. [eiser] heeft niet weersproken dat deze facturen (deels) op Noor-L zien. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] aangegeven dat hij de facturen voor de verzorging van Noor-L zelf nooit betaalde, maar dat [gedaagde] dit allemaal voor hem regelde. [eiser] stelt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat [gedaagde] de bedragen die zij overboekte contant weer terugkreeg van [eiser] , al dan niet via de enveloppen met geld die zij bij het bedrijf van [eiser] ophaalde toen [eiser] in detentie zat. Hierdoor zou [eiser] deze kosten alsnog hebben betaald. [gedaagde] heeft dit alles weersproken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling over de contante betalingen nader (met stukken) te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. De voorzieningenrechter zal daarom ook aan deze stellingen van [eiser] voorbijgaan.
2.24.
Wat met betrekking tot de aankoopsom en verzorgingskosten – bij gebreke van betwisting door [gedaagde] – wel vast staat is dat [eiser] een gedeelte van de aankoopsom heeft voldaan, dat hij de kosten voor het zadelmak maken van Noor-L door stal [B] heeft betaald, dat hij op 17 en 31 augustus 2021 bedragen naar [gedaagde] heeft overgeboekt en dat [eiser] op 29 oktober 2021 een factuur voor stallingskosten bij stal [A] heeft ontvangen. Ook dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende om voorshands aan te kunnen nemen dat [eiser] eigenaar is van Noor-L. Het voldoen van een gedeelte van de aankoopsom en de kosten voor het zadelmak maken van het paard kunnen weliswaar een aanwijzing zijn, maar zij leveren op zichzelf geen bewijs van eigendom op. Dat geldt temeer nu niet uitgesloten kan worden dat er sprake is van gemeenschappelijke eigendom of van – zoals [gedaagde] heeft betoogd – een tegemoetkoming van een vader aan zijn dochter. Voor de overboekingen en de factuur van stal [A] geldt verder dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat deze kosten zien op de twee ruinen van [eiser] . De voorzieningenrechter constateert dat op deze factuur staat dat het om twee boxen gaat en dat de eerste stallingsdag 1 december 2020 is. Het staat echter vast dat Noor-L op die datum nog niet bij stal [A] gestald was. Al met al kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet worden geconcludeerd dat deze betalingen op Noor-L en niet op de ruinen zien.
2.25.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat [eiser] het vermoeden dat [gedaagde] eigenaar is van Noor-L voorshands onvoldoende heeft weerlegd. Wellicht dat een nader feitenonderzoek en bewijslevering een andere vaststelling van de feiten oplevert – en daarmee leidt tot een ander juridisch oordeel – maar daar is in deze procedure zoals gezegd geen ruimte voor. Voor dit kort geding geldt daarom dat niet met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat te verwachten is dat de bodemrechter, later oordelende, de vorderingen van [eiser] zal toewijzen. De voorzieningenrechter zal om die reden de onder I gevraagde voorlopige voorzieningen weigeren.
Spoedeisend belang
2.26.
Nog los van het voorgaande geldt dat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter maar zeer de vraag is of er aan de zijde van [eiser] sprake is van een spoedeisend belang. [eiser] heeft aangegeven dat hij vreest dat [gedaagde] Noor-L gaat verkopen, maar [gedaagde] heeft dat weersproken en [eiser] heeft verder niets aangevoerd waaruit een gegronde vrees voor verkoop kan worden afgeleid. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het paard door [gedaagde] of stal [A] niet goed zou worden verzorgd en/of getraind. Van (andere) feiten en omstandigheden die onmiddellijke afgifte van het paard vereisen om deze, conform de wens van [eiser] naar stal [B] te brengen, is ook onvoldoende gebleken. Al met al kan dan ook niet worden ingezien op grond waarvan een uitspraak in een bodemprocedure over de eigendom van Noor-L niet zou kunnen worden afgewacht.
Tot slot
2.27.
De conclusie van het hiervoor overwogene is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Omdat de onder I gevraagde voorlopige voorzieningen niet worden toegewezen, komt ook het onder II door [eiser] gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking.
2.28.
Omdat [eiser] ongelijk krijgt, komen de proceskosten voor zijn rekening. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op in totaal € 1.330,00 (bestaande uit:
€ 314,00 aan betaald griffierecht en € 1.016,00 salaris advocaat).

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,00,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2022.