ECLI:NL:RBOVE:2022:2254

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
C/08/267781 / HA ZA 21-266
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de deugdelijkheid van geleverde lasmachines en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen HCH Didsa S.A.P.I. de C.V. en QAPQA Pipeline Equipment B.V. HCH Didsa, een Mexicaans constructiebedrijf, heeft lasmachines gekocht van QPE, maar stelt dat deze machines ondeugdelijk zijn. HCH Didsa heeft de koopovereenkomsten buitengerechtelijk ontbonden en vordert terugbetaling van de koopprijs en schadevergoeding. QPE daarentegen vordert betaling van openstaande facturen. De rechtbank heeft vastgesteld dat HCH Didsa onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de ondeugdelijkheid van de machines en heeft de vorderingen van HCH Didsa afgewezen. De rechtbank oordeelt dat QPE c.s. niet wanprestatie heeft gepleegd en dat de vorderingen van QPE c.s. tot betaling van openstaande bedragen toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft HCH Didsa veroordeeld tot betaling van $ 528.281,87 aan QPE, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft HCH Didsa in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/267781 / HA ZA 21-266
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
rechtspersoon naar vreemd recht
HCH DIDSA S.A.P.I. DE C.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Saltillo, Mexico,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.B.A. Alkema te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap
QAPQA PIPELINE EQUIPMENT B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Dronten,
2.
[X],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.P.H.G.W. Sars te Doetinchem.
Partijen zullen hierna HCH Didsa en QPE c.s. (dan wel afzonderlijk QPE en [X] ) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 22 december 2021;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de brief van HCH Didsa van 10 maart 2022 met productie 40 en 41;
  • de spreekaantekeningen van HCH Didsa;
  • de spreekaantekeningen van QPE c.s.;
  • de mondelinge behandeling op 22 maart 2022 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt;
  • de aanhouding ten behoeve van minnelijk overleg;
  • het verzoek van partijen om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1.
QPE heeft lasmachines aan HCH Didsa verkocht en geleverd. Volgens HCH Didsa zijn deze machines ondeugdelijk. HCH Didsa heeft daarom de koopovereenkomsten buitengerechtelijk ontbonden en vordert in deze procedure terugbetaling van de koopprijs en aanvullende schadevergoeding. QPE c.s. vordert op haar beurt betaling van openstaande factuurbedragen. De vorderingen van HCH Didsa worden afgewezen en de vorderingen van QPE c.s. worden toegewezen. De rechtbank zal haar beslissing hierna toelichten. In dat kader zijn de volgende feiten relevant.

3.De feiten

3.1.
HCH Didsa is een Mexicaans constructiebedrijf in de olie- en gasindustrie.
3.2.
QPE, voorheen handelend onder de naam Magnatech Pipeline Equipment B.V., houdt zich onder meer bezig met de in- en verkoop (groothandel) van lasapparatuur en benodigdheden. [X] is middellijk bestuurder en enig aandeelhouder van QPE.
3.3.
In het kader van het zogenaamde Samalayuca-Sasabe Pipeline project in Mexico (hierna: het project) hebben Operadora CICSA, S.A.P.I de CV (hierna, in navolging van partijen: Carso) en HCH Didsa met elkaar een overeenkomst van opdracht gesloten uit hoofde waarvan HCH Didsa ten behoeve van het maken van verbindingen in het Mexicaanse federale gasnetwerk (las)werkzaamheden zal verrichten met machines van het fabricaat Magnatech tegen een vaste som van $ 17.309,166,00.
3.4.
Op 17 mei 2016 hebben HCH Didsa en QPE ter realisering van het project een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan QPE zeven semiautomatische lasmachines met bijbehorend materieel zal verkopen en leveren (met als leveringsconditie CIF/CIP Mexico Sea/Airport) tegen een totaalprijs van € 2.002.008,60. Daarbij is training van personeel en inwerkingstelling van de machines inbegrepen. Op deze koopovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van QPE (“General Standard Terms and Conditions for Sales – v1.0”) van toepassing verklaard.
3.5.
Op 12 augustus 2016 hebben partijen een conference call gehad, waarbij onder meer de brief van het Amerikaanse bedrijf Magnatech LLC van 13 juli 2016 aan de orde is geweest. In die brief stelt Magnatech LLC dat QPE niet gerechtigd is om haar lasmachines in Noord-, Midden-, en Zuid-Amerika te verkopen.
3.6.
Eind september 2016 heeft de heer [A] , directeur van HCH Didsa, de onderneming van QPE in Nederland bezocht, waarna HCH Didsa en QPE op
3 oktober 2016 een hernieuwde koopovereenkomst hebben gesloten. Uit hoofde van deze overeenkomst zal QPE de zeven semiautomatische lasmachines aan HCH Didsa verkopen en leveren (met als leveringsconditie CIF/CIP Mexico Sea/Airport) tegen een totaalprijs van
$ 2.516.451,39. Daarbij is training van personeel en inwerkingstelling van de machines inbegrepen. Partijen hebben de koopovereenkomst in twee delen gesplitst in verband met de beschikbaarheid van het materieel en de importstrategie. Ook op deze koopovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van QPE van toepassing verklaard.
3.7.
In de periode van eind oktober 2016 tot eind januari 2017 heeft QPE de lasmachines en bijbehorend materieel aan HCH Didsa geleverd, waarna QPE personeel van HCH Didsa (lassers/operators) heeft getraind. Vervolgens is HCH Didsa medio 2017 aangevangen met haar (las)werkzaamheden ten behoeve van het project.
3.8.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de deugdelijkheid van de door QPE c.s. aan HCH Didsa verkochte en geleverde lasmachines.
3.9.
Op 18 en 19 oktober 2017 hebben partijen en Carso elkaar tijdens een conferentie in Mexico-Stad gesproken. Ook is er bemiddeling geweest van de Nederlandse ambassade in Mexico.
3.10.
Bij brief van 8 december 2017 heeft QPE aan HCH Didsa meegedeeld dat zij het openstaande factuurbedrag van $ 528.281,87 ter incasso zal overdragen aan Atradius Mexico. Dit bedrag ziet op de laatste drie betaaltermijnen à $ 171.093,96 behorend bij de op 3 oktober 2016 getekende overeenkomst en een rentecomponent van $ 15.000,00.
3.11.
Op 31 mei 2018 heeft Carso HCH Didsa van het project gehaald.
3.12.
Bij brief van 27 juni 2019 heeft HCH Didsa de koopovereenkomsten met QPE ontbonden en QPE c.s. aansprakelijk gesteld voor de volledige schade die zij stelt te hebben geleden door de ondeugdelijke lasmachines. QPE c.s. betwist deze aansprakelijkheid.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
HCH Didsa vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) QPE zal veroordelen tot betaling aan HCH Didsa van het bedrag van $ 2.003.169,51 dan wel de tegenwaarde daarvan in euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2019;
(2) [X] zal veroordelen tot betaling aan HCH Didsa van het bedrag van
$ 2.003.169,51 dan wel de tegenwaarde daarvan in euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2019;
(3) QPE c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan HCH Didsa van het bedrag van
$ 10.991.642,60 en MXN 12.642.302,18 dan wel de tegenwaarde daarvan in euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2019;
(4) QPE c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan HCH Didsa van het bedrag van
€ 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2021;
(5) QPE c.s. zal veroordelen tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
Aan haar vorderingen legt HCH Didsa, samengevat, ten grondslag dat QPE tegenover haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de tussen partijen gesloten koopovereenkomst(en). Daartoe voert HCH Didsa aan dat de lasmachines (a) niet of niet deugdelijk functioneren, (b) gebruikte onderdelen bevatten en (c) niet zijn gekeurd maar wel zijn voorzien van een (valse) CE-markering. HCH Didsa stelt dat QPE c.s. daarmee tegenover haar ook onrechtmatig heeft gehandeld. HCH Didsa beroept zich op non-conformiteit (artikel 7:17 BW) en het leerstuk van direct daderschap. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst HCH Didsa onder meer naar haar “
Reporte General de Fallas y Problemas en el Frente de Soldadura Magnatech” van 22 augustus 2017, het door Carso opgestelde rapport “
Expediente de calidad no conformidades a proceso de soldadura automatica 'Magnatech'” (inclusief vertaling) en de getuigenverklaring van [getuige] , voormalig juridisch adviseur en directeur van QPE (zie producties 19, 23 en 26 van HCH Didsa). In dit verband wijst HCH Didsa erop dat QPE c.s. geen uitvoering heeft gegeven aan het door QPE c.s. zelf opgestelde “
Plan of Action” van 1 september 2017.
4.3.
Kort samengevat betwist QPE c.s. dat zij tegenover HCH Didsa wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld.
in reconventie
4.4.
QPE c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, HCH Didsa zal veroordelen tot betaling aan QPE van:
(1) primair het bedrag van $ 528.281,87, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 22 november 2017;
(2) subsidiair het bedrag van $ 528.281,87, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 31 maart 2018;
(3) meer subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
(4) de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.5.
HCH Didsa voert gemotiveerd verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.

5.De beoordeling

5.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat zij bevoegd is om van het internationale geschil kennis te nemen en dat daarop Nederlands recht van toepassing is, zowel in conventie als in reconventie. Tussen partijen staat de rechtsmacht en het toepasselijk recht ook niet ter discussie.
in conventie
Wanprestatie van QPE?
5.2.
Kernvraag is of QPE tegenover HCH Didsa wanprestatie heeft gepleegd. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.3.
HCH Didsa stelt dat de lasmachines non-conform zijn. Daarbij heeft HCH Didsa zich gebaseerd op haar eigen rapport van 22 augustus 2017. Volgens HCH Didsa luiden de belangrijkste bevindingen als volgt (zie randnummer 21 van de dagvaarding):
“- De machines vertoonden plotselinge veranderingen in spanning en stroomsterkte.
- Ook was er sprake van ongebruikelijke bewegingen in het mondstuk waardoor de kwaliteit van de lassen slecht was.
- De machines hebben geen vaste parameterinstelling waardoor het noodzakelijk was de parameters iedere dag opnieuw in te stellen.
- De polijstmachines (voor het polijsten van de lassen) functioneerden gebrekkig (HCH Didsa heeft hiervoor aanvullend materieel moeten kopen).
- De dataloggers in de machines functioneerden niet naar behoren en waren onbetrouwbaar. QPE bleek de dataloggers in de apparatuur nooit geleverd en dus nooit geïnstalleerd te hebben, waardoor deze niet konden worden gebruikt.
- Wanneer twee semiautomatische lasmachines tegelijkertijd werden gebruikt, verloor één van de machines aan kracht wat zowel voor kwaliteitsproblemen als tijdsproblemen zorgde.”
Van “complete integrated solutions”, zoals QPE c.s. had beweerd, is volgens HCH Didsa geen sprake. Ook verwijst HCH Didsa naar een rapport van haar opdrachtgever Carso waaruit volgens haar blijkt dat de reparatie-index medio augustus 2017 tot een kritiek reparatiepercentage was gestegen (“…
een afkeuringspercentage van maar liefst 31,87 procent, hetgeen extreem hoog is gelet op het feit dat dit normaliter tussen de 1-2% ligt”; zie randnummer 25 van de dagvaarding) en dat de productielassen onaanvaardbare defecten hadden.
5.4.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de hiervoor genoemde rapporten van HCH Didsa en Carso in “eigen beheer” zijn opgesteld en niet door een onafhankelijke deskundige en dat QPE bij de totstandkoming van beide rapporten niet is betrokken. QPE c.s. heeft het Spaanstalige rapport van HCH Didsa – met daarin puntsgewijs opgenomen de technische problemen die HCH Didsa met de lasmachines zou ondervinden – in het Engels vertaald (welke vertaling overigens niet in het geding is gebracht) en heeft hierover met HCH Didsa gecommuniceerd. Maar dat betekent, anders dan HCH Didsa kennelijk meent, niet dat QPE c.s. daarmee de hiervoor in 5.3. genoemde gebreken heeft erkend. Ditzelfde geldt voor het plan van aanpak dat QPE naar aanleiding van het rapport van HCH Didsa heeft opgesteld. QPE heeft daarin “slechts” aanbevelingen en suggesties gedaan voor een optimaal gebruik van de lasmachines. Zoals QPE c.s. terecht heeft aangevoerd, worden in het rapport van HCH Didsa bovendien de gebreken slechts benoemd en niet onderbouwd. Voorts volgt uit zowel het rapport van HCH Didsa als het rapport van Carso niet dat de beweerdelijke gebreken reeds bestonden op het moment dat QPE de lasmachines aan HCH Didsa heeft geleverd en dat deze niet het gevolg kunnen zijn van, bijvoorbeeld, verkeerd transport van de lasmachines vanaf de overeengekomen plaats van levering naar de productielocatie – waarvoor HCH Didsa zelf aansprakelijk was – of verkeerd en/of ondeskundig gebruik van de lasmachines door (ingehuurd) personeel van HCH Didsa. Wat betreft dit laatste punt acht de rechtbank het van belang dat QPE in de koopovereenkomsten garantie op output expliciet heeft uitgesloten (“
Magnatech cannot be held responsible for production rates”), omdat zij geen invloed kan uitoefenen op de werkwijze en motivatie van de gebruiker/lasser, ook niet nadat deze door haar is getraind. Verkeerd gebruik zegt overigens niets over de deugdelijkheid van de lasmachines.
5.5.
Het voorgaande betekent dat HCH Didsa onvoldoende heeft aangetoond dat ten tijde van de levering van de lasmachines sprake was van de in 5.3. genoemde gebreken en dat deze tekortkomingen aan QPE moeten worden toegerekend. Daarbij betrekt de rechtbank dat QPE al op 25 augustus 2017 uitvoerig op het rapport van HCH Didsa heeft gereageerd en daarbij verbetervoorstellen en suggesties heeft gedaan (zie productie G7 van QPE c.s.) zonder dat HCH Didsa daarop is teruggekomen, terwijl HCH Didsa op
22 november 2017 nog heeft bevestigd dat zij alle openstaande facturen van QPE zal betalen zonder dat zij daarbij enig voorbehoud heeft gemaakt (zie productie G8 van QPE c.s. en productie 38 van HCH Didsa).
CE-markering
5.6.
Voor zover HCH Didsa stelt dat de tekortkoming van QPE en de onrechtmatige daad van QPE c.s. bestaat uit het leveren van lasmachines zonder geldige CE-markering, treft deze stelling geen doel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5.7.
De CE-markering geeft aan dat een product volgens de fabrikant aan alle EU-eisen voldoet qua veiligheid, gezondheid en milieubescherming. CE-markering is verplicht in alle landen van de Europese Economische Ruimte (EER).
5.8.
HCH Didsa heeft de lasmachines gekocht van QPE. Voor zover HCH Didsa als vennootschap naar het recht van een niet-EER land lasmachines met een geldige CE-markering had willen kopen, had zij dat met QPE moeten afspreken. HCH Didsa heeft dat echter niet gedaan, althans dat is niet gesteld en ook niet gebleken.
5.9.
Als de levering van de lasmachines zonder geldige CE-markering al zou moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens HCH Didsa, dan staat daarmee nog niet het causale verband vast tussen het ontbreken van een CE-markering en de door HCH Didsa gestelde schade. HCH Didsa heeft ook niet uitgelegd hoe en welke schade zou zijn voorkómen als de lasmachines wel een geldige CE-markering zouden hebben gehad.
Gebruikte onderdelen
5.10.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat HCH Didsa haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat QPE c.s. jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij in de als nieuw verkochte lasmachines gebruikte onderdelen heeft toegepast. HCH Didsa baseert zich daarbij vooral op de getuigenverklaring die [getuige] op 29 oktober 2020 heeft afgelegd. Aan deze getuigenverklaring kan evenwel niet de door HCH Didsa gewenste waarde worden gehecht. Daartoe overweegt de rechtbank dat QPE c.s. met het overleggen van de
e-mails van [getuige] van 14 november 2018 en het daarna tegen, onder meer, [getuige] gewezen (verstek)vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2018 (zie producties G9 en G11 van QPE c.s.) voldoende overtuigend heeft toegelicht dat aan de betrouwbaarheid van diens verklaring ernstig moet worden getwijfeld. Uit die e-mails en dat vonnis blijkt namelijk dat [getuige] en QPE c.s. na 2017 met elkaar in onmin zijn geraakt en dat [getuige] bereid is zijn eerder gedane negatieve uitlatingen over QPE c.s. aan klanten van QPE te rectificeren tegen betaling door [X] van een “schikkingsbedrag” van
€ 75.000,00. Daarbij komt dat QPE c.s. onweersproken heeft gesteld dat [getuige] geen technische achtergrond heeft, zodat hij op het gebied van lastechniek niet als deskundige kan worden beschouwd. Nu HCH Didsa behalve de getuigenverklaring van [getuige] geen ander bewijs heeft ingebracht waaruit blijkt dat QPE in de lasmachines gebruikte onderdelen heeft verwerkt, is niet komen vast te staan dat daarvan sprake is.
5.11.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat HCH Didsa evenmin voldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd waaruit volgt dat de door QPE aan HCH Didsa verkochte en geleverde lasmachines gebrekkig – en daarmee non-conform – zijn. Van wanprestatie aan de zijde van QPE is niet gebleken.
Ten aanzien van het bewijsaanbod
5.12.
De dagvaarding vermeldt onder randnummer 100 dat een specifiek bewijsaanbod gedaan is bij de stellingen die het aangaat. De rechtbank vindt een dergelijk bewijsaanbod echter niet in de dagvaarding. Eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft HCH Didsa een tweeledig specifiek bewijsaanbod gedaan. In de eerste plaats heeft zij aangeboden verder bewijs te leveren van de gestelde gebreken van de door QPE geleverde machines in hun functioneren. Bewijslevering op dat punt kan HCH Didsa echter niet baten, omdat, met het eventueel vaststellen van die gebreken, zoals de rechtbank hiervoor onder 5.4 overwogen heeft, nog niet vast staat dat die gebreken aan QPE toe te rekenen zijn. Daarnaast heeft HCH Didsa aangeboden het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van QPE c.s. en de gestelde schade te bewijzen. De rechtbank is van oordeel dat HCH Didsa op dat punt echter onvoldoende gesteld heeft. In de dagvaarding beperkt zij zich tot de opmerking dat de schade is ontstaan door de tekortkomingen van QPE in de nakoming van de overeenkomsten tussen HCH Didsa en QPE en/of het onrechtmatig handelen van QPE c.s. Tijdens de mondelinge behandeling heeft HCH Didsa naar voren gebracht dat de door haar geleden schade niet ontstaan zou zijn, indien QPE c.s. niet onrechtmatig gehandeld zou hebben, omdat HCH Didsa dan elders gekeurde en niet van tweedehands onderdelen voorziene lasmachines gekocht of gehuurd zou hebben, waarmee zij binnen de overeengekomen snelheid laswerk van goede kwaliteit had kunnen leveren. Het eventueel te leveren bewijs zou echter betrekking moeten hebben op het causaal verband tussen de levering van volgens HCH Didsa niet gekeurde en van tweedehands onderdelen voorziene machines en de schade die het gevolg is van deze levering en het gebruik bij de uitvoering van de projectwerkzaamheden van die machines. Daarover heeft HCH Didsa echter gezwegen. Daarbij komt nog dat voor aansprakelijkheid van schade aan de zijde van QPE c.s. op grond van art. 6:162 BW vereist is dat zij onrechtmatig jegens HCH Didsa gehandeld heeft. De rechtbank heeft hiervoor onder 5.9 en 5.10 overwogen dat dergelijk onrechtmatig handelen niet is komen vast te staan. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank HCH Didsa niet tot nadere bewijslevering toelaten.
Conclusie
5.13.
De rechtbank komt tot de conclusie dat alle vorderingen van HCH Didsa moeten worden afgewezen.
in reconventie
5.14.
QPE c.s. vordert nakoming van de overeenkomst van 22 november 2017 die zij stelt met HCH Didsa te hebben gesloten. Volgens QPE c.s. hebben partijen daarbij afgesproken dat HCH Didsa een openstaand bedrag van $ 528.281,87 zal betalen middels een contante betaling van $ 300.000,00 en voor het restant een bepaalde machine en materialen zal terugleveren. QPE c.s. verwijst daartoe naar haar productie G8. QPE c.s. stelt dat HCH Didsa is tekortgeschoten in de nakoming van deze overeenkomst. Volgens QPE c.s. kan HCH Didsa niet meer materialen en machines voor het restantbedrag van
$ 228.281,87 terugleveren, althans de bedoelde materialen en machines zijn door tijdsverloop niet meer zoveel waard, reden waarom QPE c.s. de tegenwaarde ervan in geld vordert.
5.15.
HCH Didsa betwist het bestaan van de overeenkomst van 22 november 2017. Als die wel zou bestaan, stelt HCH Didsa zich op het standpunt dat die overeenkomst is ontbonden omdat ook de koopovereenkomsten zijn ontbonden.
5.16.
Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat HCH Didsa jegens QPE c.s. geen opeisbare vordering heeft, zodat HCH Didsa niet bevoegd was tot opschorting van haar betalingsverplichting. Hoewel uit de door HCH Didsa als productie 37 t/m 39 overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt dat zij geen overeenstemming met elkaar hebben bereikt over het moment en de wijze waarop HCH Didsa het restantbedrag van $ 528.282,87 aan QPE moet betalen, volgt daaruit wel dat HCH Didsa heeft erkend dat zij tot betaling van dit bedrag gehouden is. De door QPE c.s. gevorderde betaling van het bedrag van $ 528.282,87 is daarom toewijsbaar.
5.17.
Tegen de wettelijke handelsrente en de primair gevorderde ingangsdatum van
22 november 2017 heeft HCH Didsa geen separaat verweer gevoerd. Deze rente zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
5.18.
HCH Didsa zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie. De kosten aan de zijde van QPE c.s. worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 4.200,00
  • salaris advocaat
Totaal € 15.412,00
5.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal, eveneens op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van HCH Didsa af;
in reconventie
6.2.
veroordeelt HCH Didsa tot betaling aan QPE van een bedrag van $ 528.281,87, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf
22 november 2017 tot aan de voldoening;
in conventie en in reconventie
6.3.
veroordeelt HCH Didsa in de proceskosten, aan de zijde van QPE c.s. tot op heden begroot op een bedrag van € 15.412,00, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
6.4.
veroordeelt HCH Didsa in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat HCH Didsa niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.5.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van 6.1. – uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.A. de Beaufort, R.F. van Aalst en A. Mul en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022. [1] (PS)

Voetnoten

1.type: