ECLI:NL:RBOVE:2022:2298

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
9515791 \ CV EXPL 21-4527
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over onbetaalde huurpenningen en verrekening van waarborgsom

In deze zaak vordert eiser [A] van gedaagde [B] betaling van onbetaalde huurpenningen over de periode van december 2020 tot en met april 2021, alsook bijkomende kosten. [B] heeft de huur niet voldaan en beroept zich op persoonlijke omstandigheden en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter oordeelt dat [B] de huur volledig moet betalen, inclusief bijkomende kosten, en dat de door [B] betaalde waarborgsom van € 1.300,00 in mindering moet worden gebracht op de huurachterstand. De kantonrechter wijst de vordering van [A] toe tot een bedrag van € 6.065,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De procedure heeft plaatsgevonden in Zwolle, waar partijen op 31 maart 2022 zijn verschenen. De kantonrechter heeft de persoonlijke omstandigheden van [B] niet als voldoende geacht om de betalingsverplichting te matigen. De vordering tot terugbetaling van de waarborgsom in voorwaardelijke reconventie wordt niet beoordeeld, omdat het beroep op verrekening in conventie slaagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9515791 \ CV EXPL 21-4527
Vonnis van 3 mei 2022
in de zaak van
[A],
wonende in [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
eisende partij in conventie, verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
gemachtigde: mr. M. Fuselier,
tegen
[B],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
gemachtigde: mr. J.G.T. Stapelbroek-Klooken.

1.De zaak in het kort

1.1.
[B] huurde een woning van [A] . [B] heeft de huur over de maanden december 2020 tot en met april 2021 onbetaald gelaten. In deze zaak staat de vraag centraal of zij die huur, plus bijkomende kosten (wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten), alsnog aan [A] moet voldoen en of [B] aanspraak kan maken op terugbetaling van de door haar betaalde borg van € 1.300,00.
1.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [B] de onbetaald gelaten huur alsnog volledig aan [A] moet betalen. Ook de bijkomende kosten komen voor haar rekening. De door [B] betaalde waarborgsom moet worden verrekend met het bedrag dat [B] aan [A] verschuldigd is. Aan de voorwaardelijk ingestelde eis in reconventie wordt niet toegekomen. [B] zal in de proceskosten worden veroordeeld.

2.De procedure

2.1.
Eerder heeft de kantonrechter vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 18 januari 2022. In dat tussenvonnis is een mondelinge behandeling van de zaak bevolen.
2.2.
Op 21 maart 2022 heeft [A] een conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie ingediend.
2.3.
Op 31 maart 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn hierbij verschenen. [A] werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. [B] was samen met haar gemachtigde aanwezig. De griffier heeft van wat er besproken is aantekeningen gemaakt.
2.4.
De kantonrechter is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

3.Wat er vaststaat

3.1.
[B] huurde de woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde) van [A] . De huurovereenkomst is gesloten voor een periode van twaalf maanden en is ingegaan op 1 mei 2020.
3.2.
[B] is het gehuurde samen met [C] gaan bewonen. De beheerder van het gehuurde, de heer [X] , heeft [B] namens de verhuurder schriftelijk toestemming gegeven voor onderverhuur aan [C] .
3.3.
[B] was uit hoofde van de huurovereenkomst maandelijks bij vooruitbetaling € 1.300,00 huurprijs, € 160,00 voorschot kosten nutsvoorzieningen en € 13,00 voorschot servicekosten, dus in totaal € 1.473,00, aan [A] verschuldigd.
3.4.
In augustus 2020 is er een huurachterstand ontstaan. Ook was de door [B] voor aanvang van de huurovereenkomst verschuldigde borg van € 1.300,00 toen nog niet volledig voldaan. [B] heeft hierover contact gehad met [X] . Uiteindelijk heeft [B] het achterstallige bedrag op 23 oktober 2020 betaald.
3.5.
[B] heeft vanaf december 2020, ondanks de sommaties van de gemachtigde van [A] om tot betaling over te gaan, geen huur meer voldaan.
3.6.
De huurovereenkomst is per 1 mei 2021 geëindigd.

4.Het geschil

4.1.
[A] stelt dat [B] op grond van de met hem gesloten huurovereenkomst gehouden was tot en met april 2021 huur te betalen. Volgens [A] heeft [B] de huur over de maanden december 2020 tot en met april 2021 echter, ondanks de aanmaningen die (de gemachtigde van) [A] gestuurd heeft, onbetaald gelaten. Daarom wil [A] nu dat de kantonrechter [B] in conventie veroordeelt om de huur van in totaal € 7.365,00 alsnog aan hem te betalen en de bijkomende kosten (wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten inclusief nakosten) aan hem te vergoeden.
4.2.
[B] voert verweer. Zij erkent dat zij de huur vanaf december 2020 tot en met april 2021 onbetaald heeft gelaten. Zij beroept zich echter op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en vraagt de kantonrechter om de vordering tot betaling van de huurtermijnen van februari tot en met april 2021 af te wijzen, of te matigen. Ter onderbouwing hiervan heeft [B] onder andere gewezen op de omstandigheden waaronder zij de huurovereenkomst is aangegaan. Verder heeft zij aangevoerd dat zij in november 2020 ruzie kreeg met [C] en dat zij vanwege deze ruzies en haar eigen persoonlijke (neerwaartse) omstandigheden, waaronder de ziekte van haar moeder en haar eigen mentale klachten, in december 2020 uit het gehuurde is vertrokken. [B] heeft haar vertrek aangekondigd bij [X] . Met hem is afgesproken dat een derde (een kennis van [C] ) in haar plaats intrek kon nemen in het gehuurde, aldus [B] . [B] vertrouwde erop dat [C] de woning en betaling met [X] of [A] zou kortsluiten. Omdat [B] vanaf februari 2021 geen bijdrage in de huur meer van [C] ontving, ging zij ervan uit dat [C] vanaf dat moment zelf rechtstreeks de huur betaalde.
4.3.
Verder beroept [B] zich op verrekening. Zij stelt zich op het standpunt dat zij aanspraak kan maken op teruggave van de door haar betaalde waarborgsom van
€ 1.300,-. [B] verzoekt de kantonrechter om dit bedrag in mindering te brengen op de huurachterstand. Voor zover haar beroep op verrekening in conventie niet wordt gehonoreerd, vordert [B] in voorwaardelijke reconventie dat [A] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
4.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover dat voor de beoordeling van belang is, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

De huurachterstand

5.1.
[A] vordert in hoofdsom betaling van € 7.365,00 vanwege de onbetaald gelaten huur over de maanden december 2020 tot en met april 2021.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat [B] niet betwist dat de huurovereenkomst tot 1 mei 2021 liep en dat zij op grond van die huurovereenkomst gehouden was huur te betalen. [B] erkent dat zij de huur over de maanden december 2020 tot en met april 2021 onbetaald heeft gelaten. [B] verweert zich echter tegen betaling van deze huur door een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) te doen. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
5.3.
Op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geldt dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel - zoals in dit geval de verplichting om tot het einde van de huurovereenkomst huur te betalen - niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.4.
[B] heeft onder andere aangevoerd dat zij in december 2020 uit het gehuurde is vertrokken en dat zij toen ‘dacht dat zij het allemaal goed had afgerond’. Voor zover [B] zich hiermee op het standpunt heeft willen stellen dat zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat zij niet meer op haar verplichting tot het betalen van de huur zou worden aangesproken, geldt dat zij hierin niet wordt gevolgd. [A] heeft namelijk gemotiveerd betwist dat hij op de hoogte was van een eventueel vertrek van [B] uit het gehuurde in december 2020. Bovendien heeft [X] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [B] wel aan hem heeft gevraagd of zij vroegtijdig uit het gehuurde kon vertrekken en dat hij toen gezegd heeft dat dat in principe niet mogelijk was, maar dat wanneer er een goede kandidaat aangedragen zou worden, wel gekeken zou kunnen worden of hier een mouw aan te passen viel. Volgens [X] is het echter nooit zover gekomen en heeft hij hierover niets meer van [B] vernomen. [C] heeft nooit rechtstreeks aan [X] of [A] huur betaald. [B] heeft dit alles niet weersproken. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling wel aangegeven dat zij bij [C] een door haar ondertekend huuropzeggingsformulier had achtergelaten en dat zij met [C] had afgesproken dat [C] dit per post naar [X] zou versturen, maar dat dit ook is gebeurd en dat aan de door [X] gestelde voorwaarden werd voldaan is gesteld noch gebleken. Sterker nog, [B] heeft erkend dat zij uit het gehuurde is gevlucht en de situatie heeft gelaten zoals deze was. Zij heeft zelf geen actie meer ondernomen.
5.5.
Verder heeft [B] onder andere aangevoerd onder welke omstandigheden zij de huurovereenkomst is aangegaan en wat er in haar leven speelde op het moment dat zij stopte met het betalen van de huur. De kantonrechter is van oordeel dat al deze (persoonlijke) omstandigheden, hoe moeilijk de situatie ook voor [B] is (geweest), niet tot de conclusie kunnen leiden dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [B] tot 1 mei 2021 huur moet voldoen. De huurovereenkomst liep nog tot die datum en [B] was als hoofdhuurder verantwoordelijk voor het betalen van de huur. Het betalen van de huur is één van de belangrijkste prestaties van een huurder. De kantonrechter moet met het buiten toepassing laten van deze verplichting terughoudend zijn. De door [B] aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet zodanig dat het niet betalen van de huur voor rekening en risico van de verhuurder moet worden gebracht. Daarbij weegt - naast alles wat hiervoor al is overwogen - ook mee dat uit de door [B] overgelegde stukken volgt dat zij in ieder geval tot en met februari 2021 een huurbijdrage van [C] heeft ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter had het op de weg van [B] gelegen om deze bijdrage ofwel door te betalen aan de verhuurder ofwel terug te storten. Dat heeft zij niet gedaan.
Verrekening
5.6.
[B] stelt zich op het standpunt dat de door haar betaalde waarborgsom van € 1.300,00 moet worden verrekend met de huurachterstand. Dat beroep op verrekening slaagt. [A] heeft namelijk aangegeven dat de door [B] betaalde waarborgsom in mindering moet worden gebracht op de huurachterstand. [A] heeft wel kanttekeningen geplaatst bij de manier waarop het gehuurde weer aan hem is opgeleverd, maar hij heeft daarbij ook kenbaar gemaakt dat hij hier geen discussie over wil en dat aan zijn stellingen op dit punt geen gevolgen verbonden hoeven te worden. De kantonrechter zal hier daarom aan voorbijgaan.
Tussenconclusie
5.7.
De conclusie van wat hiervoor besproken is, is dat [B] geen geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan doen. [B] moet de huurtermijnen over de periode december 2020 tot en met april 2021 alsnog betalen. De waarborgsom moet daarop in mindering worden gebracht. De in conventie gevorderde hoofdsom zal tot een bedrag van € 6.065,00 (€ 7.365,00 minus € 1.300,00) worden toegewezen.
Wettelijke rente
5.8.
[A] heeft over de hoofdsom een vergoeding voor het te laat betalen daarvan gevraagd. Die vergoeding wordt ook wel wettelijke rente genoemd. [B] heeft hier geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd. Deze vordering is bovendien op de wet (artikel 6:119 BW) gebaseerd. De gevorderde wettelijke rente wordt als volgt toegewezen.
5.9.
Over de huurtermijnen is [B] wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de betalingstermijn daarvan verstreken is. Vanaf dat moment was zij namelijk te laat met betalen. De wettelijke rente over de totale huurtermijnen loopt tot het moment waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan (zie artikel 6:129 BW). Daarna is over het te verrekenen bedrag geen rente meer verschuldigd. Omdat de huurovereenkomst per 1 mei 2021 is geëindigd, had de waarborgsom uiterlijk op 1 juni 2021 terugbetaald moeten zijn (zie artikel 11.1 huurovereenkomst). De kantonrechter zal er daarom van uitgaan dat de bevoegdheid tot verrekening op 1 juni 2021 is ontstaan. Over het na verrekening resterende bedrag (dat is de toe te wijzen hoofdsom van € 6.065,00) is [B] dan ook wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 juni 2021 tot de dag van volledige betaling.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.10.
[A] heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 507,72. Hij heeft daarbij alleen rekening gehouden met de huurachterstand over december 2020 en januari 2021. De andere maanden zijn buiten beschouwing gelaten.
5.11.
De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [A] heeft aan [B] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt bovendien overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. Deze vordering komt daarom voor toewijzing in aanmerking.
Proceskosten
5.12.
Omdat [B] grotendeels in het ongelijk is gesteld, wordt zij veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- explootkosten € 123,60
- griffierecht 240,00
- salaris gemachtigde 622,00 (2 punten x tarief € 311,00)
- nakosten
124,00
totaal € 1.109,60
De voorwaardelijke tegeneis van [B]
5.13.
[B] heeft in voorwaardelijke reconventie terugbetaling van de waarborgsom gevorderd. De kantonrechter komt aan de beoordeling van deze vordering niet toe. De voorwaarde waaronder deze tegeneis is ingesteld, is namelijk dat het beroep op verrekening met de waarborgsom in conventie niet slaagt. Uit wat hiervoor is overwogen volgt al dat die voorwaarde niet is ingetreden. Het beroep op verrekening slaagt immers wèl.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 6.065,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onderliggende huurtermijnen vanaf de respectievelijke vervaldata van deze termijnen tot 1 juni 2021 en met de wettelijke rente over € 6.065,00 vanaf 1 juni 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 507,72 aan buitengerechtelijke incassokosten,
6.3.
veroordeelt [B] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.109,60 inclusief nakosten,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022. (EB)