ECLI:NL:RBOVE:2022:2474

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
9981839 \ EJ VERZ 22-218
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet en financiële compensatie voor werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster]. De werknemer was op 9 mei 2022 op staande voet ontslagen, naar aanleiding van een incident op 6 mei 2022 waarbij hij zich agressief en intimiderend zou hebben gedragen tegenover een collega. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en verzocht de kantonrechter om te verklaren dat het ontslag niet rechtsgeldig was en om financiële compensatie. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter wees erop dat het ontslag een uiterst middel is en dat de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn langdurige dienstverband en de gevolgen van het ontslag, in de beoordeling moesten worden meegenomen. De kantonrechter kende de werknemer een billijke vergoeding van € 7.500,00 toe, evenals een gefixeerde schadevergoeding van € 19.078,33 en een transitievergoeding van € 21.122,00. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9981839 \ EJ VERZ 22-218
Beschikking van de kantonrechter van 25 augustus 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij, hierna te noemen [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. F.D. Plas-Velema,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij, hierna te noemen [verweerster] ,
gemachtigde: mr. M.B. Tol.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ter griffie binnengekomen op 7 juli 2022;
- het verweerschrift;
- de aanvullende productie 14 van [verzoeker] ;
- de mondelinge behandeling van 28 juli 2022 en de op die zitting door partijen voorgedragen pleitnota’s.
1.2.
Hierna is beschikking bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

Deze zaak gaat kort gezegd over de vraag of [verzoeker] rechtsgeldig op staande voet is ontslagen. [verzoeker] meent van niet, maar berust inmiddels wel in het ontslag. Beoordeeld zal moeten worden of [verzoeker] dan wel [verweerster] aanspraak kan maken op een financiële compensatie vanwege dit ontslag.

3.De feiten

3.1.
[verweerster] is een groothandel in sanitair- en installatiematerialen met vestigingen in Zwolle en Groningen.
3.2.
[verzoeker] , geboren [1961] , is op 18 september 2006 in dienst getreden bij [verweerster] . De laatste functie die hij vervulde, is die van senior medewerker verkoop, tegen een salaris van € 3.750,56 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
3.3.
Op 8 februari 2022 heeft een gesprek plaatsgehad tussen [verzoeker] , zijn leidinggevende de heer [A] en de directeur van [verweerster] in verband met een incident dat op 5 februari 2022 had plaatsgevonden en waarbij [verzoeker] betrokken was.
3.4.
Op 15 maart 2022 heeft [verzoeker] een gesprek gehad met [A] over onder meer de door hem ervaren te hoge werkdruk.
3.5.
In een telefoongesprek in de ochtend van 6 mei 2022 heeft [A] [verzoeker] verweten ‘lege afspraken’ in zijn werkagenda te hebben gezet waardoor collega’s geen afspraken met klanten in zijn agenda konden zetten en heeft [A] hem in verband hiermee beticht van fraude.
3.6.
Na dit telefoongesprek heeft [verzoeker] naar aanleiding van een opmerking van een collega, [B] , zijn frustratie geuit richting die collega, waarbij hij ook enkele scheldwoorden heeft gebruikt.
3.7.
In de middag van 6 mei 2022 is [verzoeker] door de directeur van [verweerster] op non-actief gesteld. Daarbij is hij uitgenodigd voor een gesprek op 10 mei 2022 in het bijzijn van de gemachtigde van [verweerster] .
3.8.
Op zondag 8 mei 2022 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld met als reden ‘ernstige klachten die lijken op een burn out’. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft de directeur van [verweerster] [verzoeker] bericht dat een ziekmelding niet meer nodig is omdat hij op staande voet zal worden ontslagen.
3.9.
Per brief van 9 mei 2022 heeft [verweerster] [verzoeker] vervolgens op staande voet ontslagen. Als reden voor dat ontslag staat in deze brief het volgende vermeld:
De reden is je intimiderende en agressief gedrag naar collega’s in een zo ernstige mate dat deze voor je wegvluchten en daarna totaal van streek zijn.
De druppel die de emmers deed overlopen was een incident van afgelopen vrijdag 6 mei 2022.
Na een bespreking dat je ingepland kunt worden voor afspraken ben je woedend achter [B] aangelopen. Je trapte de deur open van de kantoorruimte waar ze naar was gevlucht en schold haar uit met de woorden “matenaaier, vuil kutwijf, stoephoer, trut, je laat je ware aard zien en je bent uit op mijn functie’.
Vrij recent nog op 5 februari 2002 heb je collega [C] op vergelijkbare wijze zo intimiderend en agressief benaderd en toen ben je door mij in aanwezigheid van [A] op 8 februari 2022 op aangesproken en gewaarschuwd dat dit niet nog een keer moet gebeuren of je ligt eruit.
Helaas ben je afgelopen vrijdag 6 mei 2022 weer in de fout gegaan. Op dat moment was het noodzakelijk om je op non-actief te plaatsen zetten want alleen daardoor kon de rust op de werkvloer weer enigszins terugkeren.
Het intimiderende en agressieve gedrag maakt de werkomgeving voor andere medewerkers zeer onveilig. Dat is gedrag waar je ook zonder een waarschuwing tevoren van had behoren te begrijpen dat dit niet aanvaardbaar is.
3.10.
Het incident op 6 mei 2022 heeft ertoe geleid dat een collega van [verzoeker] , die reeds met PTSS-klachten kampte, opnieuw is uitgevallen.
4. Het verzoek en het tegenverzoek
4.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter – samengevat – verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
primair
I. voor recht te verklaren dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet rechtsgeldig heeft opgezegd en/of dat aan die opzegging geen dringende reden ten grondslag ligt;
II. de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen;
III. [verweerster] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om [verzoeker] weer toe te laten de bedongen werkzaamheden te verrichten, althans zijn re-integratie op te starten;
IV. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het (achterstallig) salaris met emolumenten, onder verstrekking van deugdelijke bruto/nettospecificaties en vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, die laatste eveneens vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair
V. voor recht te verklaren dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet rechtsgeldig heeft opgezegd en/of dat aan die opzegging geen dringende reden ten grondslag ligt;
VI. veroordeling van [verweerster] tot betaling van een billijke vergoeding van € 72.910,89 bruto en € 7.865,00 netto, dan wel € 88.640,00 bruto, onder overlegging van een deugdelijke bruto/nettospecificatie en vermeerderd met de wettelijke rente;
VII. veroordeling van [verweerster] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding van
€ 19.078,33 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente;
VIII. veroordeling van [verweerster] tot betaling van een transitievergoeding van
€ 21.654,99 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente;
meer subsidiair
veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 21.654,99 bruto aan transitievergoeding, onder overlegging van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 2.068,73 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente, en tot betaling van de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
4.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd en heeft de kantonrechter primair verzocht het ontslag op staande voet in stand te laten en [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 7.077,12 bruto. Subsidiair en bij wijze van tegenverzoek heeft [verweerster] de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden op grond van het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub e BW, zonder rekening te houden met een opzegtermijn en zonder aan [verzoeker] een transitievergoeding en billijke vergoeding toe te kennen. Tot slot heeft [verweerster] verzocht om betaling van een bedrag van € 728,86 aan buitengerechtelijke incassokosten en tot betaling van de kosten van deze procedure.
4.3.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [verweerster] .
4.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

van het verzoek en het tegenverzoek

5.1.
[verzoeker] heeft ter zitting zijn primaire verzoeken ingetrokken. Dit betekent dat het ontslag op staande voet in stand zal blijven en dat in deze zaak uitsluitend nog de vraag voorligt of [verzoeker] dan wel [verweerster] vanwege dit ontslag aanspraak kan maken op een financiële compensatie. In dit kader dient beoordeeld te worden of het ontslag op staande voet al dan niet terecht is gegeven.
Rechtsgeldig ontslag op staande voet?
5.2.
Ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW is iedere partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.3.
Vooropgesteld wordt dat een ontslag op staande voet een uiterst middel is en dat het slechts mag worden gegeven als van de werkgever op grond van een dringende reden niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, waaronder begrepen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zal hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (vergelijk HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BV9532).
5.4.
Uit de ontslagbrief van 9 mei 2022 blijkt dat [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd dat [verzoeker] zich zodanig ernstig intimiderend en agressief naar collega’s toe heeft gedragen dat deze voor hem zijn weggevlucht en totaal van streek zijn geraakt. [verzoeker] is volgens [verweerster] op 6 mei 2022 namelijk woedend achter een collega aangelopen, heeft de deur van haar kantoorruimte opengetrapt en heeft haar vervolgens uitgescholden met de woorden “matenaaier, vuil kutwijf, stoephoer, trut, je laat je ware aard zien en je bent uit op mijn functie”. [verzoeker] heeft, zo vermeldt de ontslagbrief, een andere collega in februari 2022 ook al eens op vergelijkbare wijze benaderd en is toen gewaarschuwd dat als dit nog eens zou gebeuren, hij ontslagen zou worden.
5.5.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Hij erkent dat hij op 6 mei 2022 grof taalgebruik heeft gebezigd en zich verbaal onredelijk heeft geuit, maar betwist dat hij zich toen intimiderend en agressief jegens collega’s heeft gedragen en dat hij een deur heeft open getrapt. Volgens [verzoeker] had hij vanwege een te hoge werkdruk te kampen met stressklachten, maar negeerde [verweerster] die klachten en heeft dit in combinatie met aanhoudende beschuldigingen van fraude ertoe geleid dat hij zijn wanhoop op zijn collega [B] heeft afgereageerd, waarvoor hij later aan haar zijn excuses heeft aangeboden.
[verzoeker] betoogt verder dat grof taalgebruik niet ongebruikelijk was binnen [verweerster] en dat hij zich in februari 2022 evenmin intimiderend en agressief jegens een andere collega heeft opgesteld. Daarnaast voert hij aan dat in zijn personeelsdossier geen enkele waarschuwing of andere aanwijzing te vinden is voor intimiderend gedrag, dat hij niet is gehoord over het incident dat aanleiding gaf tot het ontslag en dat zijn persoonlijke omstandigheden ertoe hadden moeten leiden dat [verweerster] niet tot ontslag op staande voet was overgegaan.
5.6.
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] zich met zijn gedrag schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 7:678 lid 2 sub e BW, aangezien de door hem gebezigde woorden zijn op te vatten als ernstige beledigingen en het opentrappen van deuren, het luide schreeuwen en de woedende gezichtsuitdrukkingen van [verzoeker] alsmede het gooien met papieren en handboeken door [verzoeker] maakten dat sprake was van een bedreigende sfeer. Volgens [verweerster] is binnen haar bedrijf geen sprake van een cultuur van grof taalgebruik en is zij [verzoeker] wel degelijk tegemoet gekomen in verband met de door hem ervaren werkdruk. [verweerster] voert ook aan dat er wel degelijk hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden, nu [verzoeker] in zijn gesprek met haar directeur op 6 mei 2022 zijn verhaal heeft kunnen doen en betoogt onder verwijzing naar een aantal verklaringen van collega’s van [verzoeker] dat zij geen andere keuze had dan [verzoeker] op staande voet te ontslaan, aangezien alleen op die manier de rust en veiligheid terug zouden keren op de werkvloer.
5.7.
De kantonrechter overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over hoe [verzoeker] zich op 6 mei 2022 precies heeft gedragen. Vast staat echter dat hij die dag een collega onheus heeft bejegend door verbaal zijn frustratie jegens haar te uiten en haar flink uit te schelden. Dit betreft op zichzelf reeds ontoelaatbaar gedrag dat een werknemer op de werkvloer niet behoort te vertonen. Voorstelbaar is bovendien dat dit gedrag bij een of meer collega’s van [verzoeker] agressief en intimiderend is overgekomen. Ook indien echter juist is dat [verzoeker] zich op 6 mei 2022 dusdanig agressief en intimiderend heeft gedragen dat zijn collega’s voor hem zijn weggevlucht en zij van streek zijn geraakt, is de kantonrechter van oordeel dat dit in de gegeven omstandigheden geen dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert. In dit kader acht de kantonrechter van belang dat [verzoeker] – zo kan uit de door [verweerster] overgelegde verklaringen van collega’s van [verzoeker] worden afgeleid – verschillende keren eerder uit zijn slof is geschoten, maar [verweerster] hier nooit serieus werk van heeft gemaakt, door hem bijvoorbeeld een officiële waarschuwing te sturen of op een andere manier vast te leggen dat sprake was van ontoelaatbaar gedrag. De door [verweerster] gestelde mondelinge waarschuwing van 8 februari 2022 is wat dit betreft erg mager, voor zover van die waarschuwing inderdaad al sprake is geweest. [verweerster] heeft dus op zijn minst de indruk gewekt niet al te zwaar te tillen aan het gedrag van [verzoeker] .
Hier komt bij dat aannemelijk is dat de uitbarsting van [verzoeker] verband houdt met zijn spanningsklachten en dat [verweerster] ten tijde van het ontslag op staande voet wist van die klachten. [verzoeker] heeft namelijk onweersproken gesteld dat hij nota bene in het telefoongesprek met zijn leidinggevende op 6 mei 2022, dus op de dag van het incident, uitgebreid heeft gesproken over klachten van overbelasting, een opgejaagd gevoel en het niet meer kunnen overzien van zaken, terwijl ook vast staat dat [verzoeker] al op 15 maart 2022 bij zijn leidinggevende heeft aangekaart dat hij een te hoge werkdruk ervaarde. De gebeurtenissen op 6 mei 2022 hadden naar het oordeel van de kantonrechter daarom niet vertaald mogen worden in het uiterste middel van een ontslag op staande voet, maar hadden aanleiding moeten zijn tot een disciplinaire sanctie of officiële waarschuwing. Dit geldt temeer indien de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] , waaronder het langdurige dienstverband, zijn leeftijd en de verstrekkende gevolgen die het ontslag mede in verband daarmee voor hem zou hebben, in ogenschouw worden genomen.
5.8.
De conclusie is dan ook dat [verzoeker] ten onrechte op staande voet is ontslagen en dat sprake is van een onregelmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de door hem verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen en dat het verzoek van [verweerster] tot het in stand laten van het ontslag zal worden afgewezen, net als haar verzoek tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding.
5.9.
Aangezien [verzoeker] berust in het ontslag, wordt niet toegekomen aan het tegenverzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gelet op het voorgaande, is het verzoek van [verweerster] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten evenmin toewijsbaar.
Gefixeerde schadevergoeding
5.10.
Nu het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, is [verweerster] op grond van artikel 7:672 lid 11 een gefixeerde schadevergoeding aan [verzoeker] verschuldigd. [verzoeker] heeft naar het oordeel van de kantonrechter juist berekend dat deze vergoeding
€ 19.078,33 bruto bedraagt, zodat dit bedrag aan gefixeerde schadevergoeding zal worden toegewezen. Voor matiging van dit bedrag ziet de kantonrechter geen aanleiding. De wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar vanaf 9 mei 2022.
Transitievergoeding
5.11.
Nu de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is opgezegd en geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] , zal [verweerster] ook een transitievergoeding aan [verzoeker] moeten betalen. Uitgaande van een datum van uitdiensttreding van 9 mei 2022 bedraagt deze € 21.122,00 bruto. De wettelijke rente over deze vergoeding is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar vanaf 10 juni 2022.
Billijke vergoeding
5.12.
Ten aanzien van de door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding geldt dat de kantonrechter op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW een billijke vergoeding kan toekennen als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Voor de vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding zijn de gezichtspunten zoals door de Hoge Raad gegeven in de zaken New Hairstyle (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) en Zinzia (HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857) van belang. Bij de begroting van een billijke vergoeding gaat het er om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan wel worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
5.13.
Nu hiervoor is geoordeeld dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd. Dit betekent dat [verzoeker] op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW (in beginsel) aanspraak kan maken op een billijke vergoeding.
5.14.
De vraag is vervolgens hoe hoog die vergoeding dient te zijn. [verzoeker] heeft aanvankelijk verzocht om een vergoeding van € 72.910,89 bruto en € 7.865,00 netto, althans om een vergoeding van € 88.640,00 bruto. Daarbij is hij ervan uitgegaan dat het hem zeker anderhalf jaar zou kosten om te herstellen van zijn klachten en een nieuwe baan te vinden en heeft hij verzocht zijn juridische kosten onderdeel te laten zijn van de billijke vergoeding.
[verzoeker] heeft per 1 augustus 2022 echter al een andere baan gevonden, zodat hij – zoals hij zelf ook wel inziet – hooguit aanspraak kan maken op een bescheiden billijke vergoeding. [verzoeker] voert in dit kader aan dat het niet de bedoeling kan zijn dat een werkgever middels een onterecht ontslag op staande voet kostenneutraal van een werknemer kan af komen en dat [verweerster] voor dat ontslag dus niet mag worden beloond. Daarnaast wijst [verzoeker] erop dat zijn nieuwe baan een tijdelijke is voor de duur van een jaar met een proeftijd van een maand, dat hij in die nieuwe functie ongeveer 8 uur per week minder kan werken tegen zo’n 600 euro bruto per maand minder aan salaris en dat hij forse juridische kosten heeft moeten maken omdat er bij [verweerster] geen bereidheid was om tot een (passende) minnelijke regeling te komen.
5.15.
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat het bij het berekenen van de billijke vergoeding niet de bedoeling is om de kosten van rechtsbijstand mee te tellen. Volgens haar heeft zij wel degelijk haar best gedaan om tot een passende minnelijke regeling te komen en zou aan [verzoeker] , gelet op zijn nieuwe baan, hooguit € 7.200,00 aan billijke vergoeding moeten worden toegekend.
5.16.
De kantonrechter stelt voorop dat [verweerster] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het onterechte ontslag op staande voet en dat aan dat verwijt geen recht wordt gedaan indien in het geheel geen billijke vergoeding zou worden toegekend. Van belang bij het vaststellen van de hoogte van die vergoeding acht de kantonrechter enerzijds dat als onweersproken vast staat dat [verzoeker] in zijn nieuwe functie minder verdient dan bij [verweerster] en dat hij met die functie minder zekerheid heeft. Aannemelijk is ook dat indien het ontslag niet zou hebben plaatsgehad, de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet op korte termijn zou zijn geëindigd. Er was immers sprake van een ziekmelding van [verzoeker] , zodat [verweerster] mogelijk een re-integratietraject had moeten starten. Voor zover het tot een ontbindingsprocedure zou zijn gekomen, zou die ontbinding vermoedelijk niet zijn toegewezen nu [verweerster] geen dossier tegen [verzoeker] heeft opgebouwd. Anderzijds speelt bij het bepalen van de billijke vergoeding in het nadeel van [verzoeker] ook een rol dat hij ontoelaatbaar gedrag heeft vertoond op de werkvloer en dat dit gedrag, ook indien rekening wordt gehouden met zijn spanningsklachten, als verwijtbaar kan worden aangemerkt. Al met al en mede rekening houdend met de lengte van het dienstverband en het feit dat aan [verzoeker] ook een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding wordt toegekend, acht de kantonrechter een billijke vergoeding van € 7.500,00 bruto op zijn plaats, zijnde ongeveer twee bruto maandsalarissen. Met de juridische kosten van [verzoeker] kan bij het bepalen van de billijke vergoeding geen rekening worden gehouden, nu die kosten zijn gemaakt in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dus vallen onder de proceskosten van artikel 237 Rv. De wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na heden.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.17.
[verzoeker] heeft tot slot ook verzocht om betaling van een bedrag van € 2.068,73 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, alsmede dat [verzoeker] voor de hoogte van de incassokosten is uitgegaan van de staffel uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [verzoeker] kan daarom aanspraak maken op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, zij het tot een bedrag van
€ 1.252,00, nu in het voorgaande een bedrag van € 47.700,33 bruto toewijsbaar is geacht.
Proceskosten
5.18.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij ongelijk krijgt. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 693,00 aan
griffierecht, € 747,00 aan salaris gemachtigde en € 124,00 aan nakosten. Dat is in totaal
€ 1.564,00. Voor een toewijzing van de daadwerkelijke proceskosten, waar [verzoeker] kennelijk meent aanspraak op te kunnen maken, bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 9 mei 2022 niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat aan die opzegging geen dringende reden ten grondslag ligt;
6.2.
veroordeelt [verweerster] om binnen twee dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 7.500,00 bruto aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling en onder overlegging van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
6.3.
veroordeelt [verweerster] om binnen twee dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 19.078,33 bruto aan gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 9 mei 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [verweerster] om binnen twee dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 21.122,00 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 10 juni 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een bedrag van € 1.252,00 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.6.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] vaststelt op € 1.564,00;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2022.
(KA(O)