ECLI:NL:RBOVE:2022:2532

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
ak_20_2596
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-beoordeling en de rol van medicatiegebruik bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser, die eerder een WIA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin zijn arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2020 werd gewijzigd naar 60,87%. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 75,30%, maar eiser was van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met het medicatiegebruik van eiser voor ADHD en de contra-indicaties die dit met zich meebrengt in relatie tot zijn ischemische hartziekte. Eiser had aangetoond dat het gebruik van ADHD-medicatie niet verenigbaar is met zijn hartmedicatie, wat de rechtbank als een belangrijke factor beschouwde in de beoordeling van zijn belastbaarheid. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de invloed van het medicijngebruik op de arbeidsongeschiktheid van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen van de rechtbank. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2596

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.P. Keizer.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 1 januari 2020 gewijzigd naar 60,87%, waardoor eiser per 1 september 2020 een WGA-vervolguitkering ontvangt naar een grondslag van 42% van het minimumloon.
Bij besluit van 18 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2020 wordt gewijzigd naar 75,30%, waardoor eiser per 1 september 2020 een WGA-vervolguitkering ontvangt naar een grondslag van 50,75% van het minimumloon.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is [naam] de begeleidster van eiser en werkzaam bij MEE, verschenen. Zij heeft via een onlineverbinding deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, waarbij is afgesproken dat verweerder in de gelegenheid wordt gesteld op de door eiser ingebrachte stukken te reageren. De rechtbank heeft bij brief van 29 november 2021 vragen aan verweerder voorgelegd. Verweerder heeft vervolgens op deze stukken gereageerd, waarna eiser hierop een schriftelijke reactie gedateerd 1 maart 2022 heeft gegeven. Bij brief van 7 april 2022 is het onderzoek alsnog heropend op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 3 juni 2022 gereageerd op de brief van eiser van 1 maart 2022 en een rapport overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Op 11 juli 2022 zijn brieven verzonden waarin is aangegeven dat de rechtbank van oordeel is dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Eiser is daarop, na verzoek daartoe, in de gelegenheid gesteld op de hiervoor bedoelde brief van verweerder en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te reageren. Eiser heeft vervolgens bij brief van 19 augustus 2022 een reactie, met bijlage, ingebracht.
Geen van de partijen heeft gevraagd om op een zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser is, tot einde dienstverband per 1 juli 2017, werkzaam geweest als manager afdeling klantenservice voor 40 uren per week bij Unamic/HCN B.V. Op 30 maart 2017 heeft hij zich ziek gemeld vanwege een hartinfarct (vijf bypasses). Na einde wachttijd van 104 weken is hem een WIA-uitkering toegekend. Vanaf 28 maart 2019 ontvangt eiser een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,85 %. De einddatum is vastgesteld op 30 mei 2020. Eiser heeft op 27 februari 2020 een herbeoordeling aangevraagd in verband met toegenomen psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig- en arbeidskundig onderzoek heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor onder “Procesverloop” uiteen is gezet.
Standpunten partijen
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na heroverweging tot de conclusie is gekomen dat eiser meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Volgens verweerder is een urenbeperking van 6 uren per dag en 30 uren per week aan de orde. Deze gewijzigde belastbaarheid is vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 september 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de gewijzigde FML andere functies geduid. Op basis van deze functies wordt eiser per 1 januari 2020 naar een
mate van 75,30% arbeidsongeschikt beschouwd. Dit heeft tot gevolg dat per 1 september 2020 de WGA-vervolguitkering van eiser 50,75% van het minimumloon bedraagt.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering.
Volgens eiser is het uitgevoerde onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft ten onrechte aangenomen dat door aanvullende therapie op psychisch vlak en het daardoor ontstaan van meer mogelijkheden tot adaptatie, de belastbaarheid substantieel kan toenemen. De verzekeringsartsen gaan er aan voorbij dat eiser al veel therapie heeft gevolgd in zijn leven. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bespreking van een aantal lichamelijke en psychische klachten ten onrechte achterwege gelaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in het geheel niet toegelicht waarom eiser niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Volgens eiser is hij vanwege de lichamelijke en psychische aandoeningen in het geheel niet in staat werk te verrichten. De aandoeningen van eiser dienen op zich, maar zeker in combinatie met elkaar, tot de kwalificatie ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ te leiden. De arbeidsongeschiktheid is duurzaam omdat hij langdurig beperkt is in het verrichten van arbeid, in die zin dat er niet binnen vijf jaren herstel wordt verwacht. Verder
wordt in de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geduid, de belastbaarheid van eiser overschreden. Tenslotte heeft eiser verzocht een deskundige te benoemen.
3.1
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij brief van 1 november 2021 een brief van de regiebehandelaar en GZ-psycholoog, alsmede de psychiater van het Second Opinion Centrum Nederland/PsyM, gedateerd 1 november 2020 ingebracht.
3.2
Bij brief van 5 november 2021 heeft eiser een tweetal producties ingebracht, te weten ‘bijsluiters van de medicatie Ritalin en Dexamfetamine’ en ‘correspondentie tussen eiser en mevrouw [naam] ’.
Eiser heeft daarbij aangevoerd dat de medicatie voor ADHD (methylfenidaat (Ritalin) en dexamfetamine) volgens de bijsluiters niet verenigbaar zijn met de medicatie
voor zijn ischemische hartziekte. Eiser heeft dit ook aan de verzekeringsartsen medegedeeld, maar daar is in het onderzoek geen rekening mee gehouden. Verder staat volgens eiser in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte dat hij tijdens de hoorzitting in staat was adequaat te reageren ondanks dat hij geen ADHD medicatie zou hebben genomen. Eiser heeft namelijk tijdens de hoorzitting wel ADHD-medicatie (dexamfetamine) ingenomen om het bijwonen van die zitting mogelijk te maken en hij heeft dit ook aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep medegedeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter zitting ook gemeld dat hij doorkreeg dat de medicatie begon uit te werken omdat hij gedragsverandering zag. Kiers, die bij de hoorzitting aanwezig was, heeft dit in het bijgevoegde e-mailbericht bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit alles echter niet vermeld in haar rapportage.
4. Verweerder heeft in reactie op het rapport van PsyM, bij brief van 9 november 2021 het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2021 ingebracht. Verweerder heeft geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
5. Eiser heeft bij brief van 16 november 2021 een aanvullende stuk ingebracht. Het gaat om een brief van de huisarts, van 16 november 2021. Hierin staat vermeld:
(..)
Er is een contra-indicatie voor het gebruik van zowel methylfenidaat (ritalin) als dexamfetamine bij ischemische hartziekten zoals een myocard infarct. Amfetaminen hebben een sympathicomimetisch effect en kunnen tachycardieën en aritmieën veroorzaken. Dit kan bij angina pectoris tot een verergering van de klachten leiden en in het ergste geval tot een nieuw myocard infarct (zie farmacotherapeutisch kompas).
Bovengenoemde patiënt heeft in verband met zijn doorgemaakte myocard infarct overleg gehad met zijn cardioloog dr. Uilings en groen licht gekregen voor incidenteel en gecontroleerd gebruik van deze middelen, maar niet met de bedoeling deze dagelijks te gebruiken. (..)
6. Ter zitting van 18 november 2021 zijn de door eiser ingebrachte producties besproken. Eiser heeft daarbij het volgende verklaard:
Ik werk tweemaal per week vier uren. Ik slik op maandag en woensdag Ritalin en hartmedicatie, tegen beter weten in, zodat ik kan werken. Mijn cardioloog heeft gezegd dat dit mag in verband met de kwaliteit van leven. Met Ritalin kan ik 2 keer per week 4 uren werken. Ik voel mij dan redelijk normaal. Daarna komt de medicatie heel hard binnen. Daarom neem ik op de andere dagen cannabis. Ik heb daarna een balansdag nodig. Onder gebruik van drugs kan ik dit. Het is een afweging van kwaliteit van leven of thuiszitten onder bijstandsniveau.
(..)
6.1
Daarop is het onderzoek geschorst opdat verweerder alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de drietal producties, zoals bedoeld onder 3.2 en 6, aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor te leggen.
6.2
De rechtbank heeft bij brief van 29 november 2021 de volgende vragen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgelegd:
1) Was u tijdens de hoorzitting op de hoogte van de omstandigheid dat eiser dexamfetamine had ingenomen? Zo ja, waarom heeft u dit niet vermeld in het verslag van de hoorzitting zoals weergegeven op pagina 4 van het rapport van 24 september 2020? Kunt u aangeven of en, zo ja, in hoeverre de omstandigheid dat eiser voorafgaand aan de hoorzitting dexamfetamine heeft ingenomen aanleiding geeft uw bevindingen tijdens deze hoorzitting (achteraf bezien) in een ander daglicht te stellen?
2) Was u ten tijde van het door u verrichte onderzoek bekend met het feit dat er op of rond de datum in geding sprake is van een contra-indicatie voor het gebruik van Ritalin/Dexamfetamine en de medicatie die eiser gebruikt voor zijn hartziekte? Kunt u aangeven in hoeverre de vaststelling dat eiser niet op structurele basis ADHD- medicatie mag gebruiken van invloed is op zijn belastbaarheid en zijn vermogen om te kunnen werken?
(..)
6.3
Verweerder heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gedateerd 27 januari 2022, ingebracht. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van
22 maart 2022.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
7.1
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Op grond van het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
7.2
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Wat is in geschil?
7.3
Niet in geschil is dat eiser (onder meer) lijdt aan (een ernstige vorm van) ADHD, chronische spierpijn, diabetes en een vetstofwisselingsstoornis. Daarbij is hij gediagnosticeerd met gedragsstoornissen, waaronder een angststoornis en hechtingsstoornis, en lijdt hij aan een ischemische hartziekte (toestand na meerdere hartinfarcten, triple bypass operatie). De interactie tussen de medische aandoeningen leidt tot een toename van de ernst van zijn klachten. Eiser ervaart stress die (onder meer) wordt veroorzaakt door zijn ADHD en persoonlijkheidsstoornissen. De stress slaat vervolgens op eisers hart en zijn diabetes.
7.4
Partijen verschillen (onder meer) van mening over de vraag of aan de besluitvorming een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt.
Is het onderzoek zorgvuldig geweest?
7.5
Verweerder mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in beginsel baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen. Deze rapporten moeten dan wel op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en geen tegenstrijdigheden bevatten. De conclusies moeten logisch voortvloeien uit de rapportages.
7.6
De vraag die in deze zaak voorligt is -kort samengevat- of door de verzekeringsartsen bij hun onderzoek voldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het medicijngebruik van eiser voor zijn ADHD en ischemische hartziekte.
7.7
Vaststaat dat de door eiser gebruikte medicatie voor ADHD niet verenigbaar is met de medicatie voor zijn hartziekte. Bij gelijktijdig gebruik van beide medicijnen ontstaat er een gevaar voor de gezondheid. Eiser heeft op grond van de (medische) stukken die hij heeft ingebracht, voldoende twijfel gezaaid over de vraag of hij zonder het gebruik van ADHD-medicatie wel in staat is om te werken. Vanwege de bestaande contra-indicatie verdraagt eiser, zo blijkt onder meer uit de brief van PsYM, maximaal op 2 dagen in de week ADHD-medicatie. Onder invloed daarvan kan hij maximaal een dagdeel van vier uren werken, daarna heeft hij een dag pauze nodig. Ook mag eiser blijkens het bericht van de huisarts de ADHD-medicatie gecontroleerd, maar zeker niet dagelijks gebruiken.
De verzekeringsartsen hebben in hun rapportages dan wel benoemd dat er contra-indicaties zijn bij het medicijngebruik, maar onduidelijk is gebleven in hoeverre dit is meegewogen bij hun bevindingen en conclusies. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dan wel onvoldoende antwoord gegeven op de vraag van de rechtbank of hij kan aangeven in hoeverre het feit dat eiser niet op structurele basis ADHD-medicatie mag gebruiken van invloed is op zijn belastbaarheid en zijn vermogen om te werken. Niet duidelijk is hoe de omstandigheid dat eiser slechts tweemaal in de week zijn ADHD-medicatie mag gebruiken, en daardoor slechts twee dagdelen kan werken, zich verhoudt tot de vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat eiser 6 uur per dag en 30 uur per week moet kunnen werken.
7.8
Verder staat volgens de rechtbank vast dat eiser voorafgaand aan de hoorzitting op 19 augustus 2020 dexamfetamine heeft gebruikt zodat hij in staat zou zijn het gesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kunnen voeren. Daarbij gaat de rechtbank er, mede gelet op de verklaring van [naam] , van uit dat eiser de verzekeringsarts bezwaar en beroep van dit medicijngebruik op de hoogte heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in het verslag van de hoorzitting hiervan geen melding gemaakt. Ook na vragen van de rechtbank op dit punt, heeft de verzekeringsarts geen duidelijkheid gegeven of hij van het gebruik van Dexamfetamine op de hoogte was. Vanwege deze onduidelijkheid in combinatie met het feit dat eiser onder invloed van de ADHD-medicatie is geweest, is het de vraag wat de waarde is van de gedane bevindingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit geldt te meer nu zowel eiser als [naam] heeft verklaard dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat hij gedragsverandering bij eiser heeft waargenomen. Dit was op het moment dat de ADHD-medicatie was uitgewerkt. De twijfel die bestaat over de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting worden ook op dit punt versterkt doordat hij de vragen van de rechtbank hierover niet of onvoldoende heeft beantwoord. Op de vraag of het feit dat eiser voorafgaand aan de hoorzitting Dexamfetamine heeft ingenomen, achteraf bezien de bevindingen tijdens de hoorzitting in een ander daglicht stelt, is onvoldoende antwoord gegeven. Dit terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 januari 2022 wel heeft overwogen dat de vraag wat voor invloed Dexamfetamine op iemands functioneren heeft vanzelfsprekend wel relevant is en ook dat de benoemde contra-indicatie bij het medicijngebruik op preventieve gronden van groot belang is.
7.9
Aangezien eiser vanwege de contra-indicatie slechts zeer beperkt van de ADHD- medicatie gebruik mag maken, is het voor de bepaling van zijn belastbaarheid in het kader van deze WIA-beoordeling van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medicatiegebruik voor zijn ADHD op een deugdelijke wijze bij zijn beoordeling betrekt. Gelet op het voorgaande is hiervan niet dan wel onvoldoende gebleken.
De conclusie
8. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het beroep is gegrond. Verweerder moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
9. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
Daarbij krijgt eiser ook een vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Martini, griffier. De uitspraak wordt in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.