ECLI:NL:RBOVE:2022:3028

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
C/08/285186 / KG ZA 22-187
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van de gemeenschappelijke woning na beëindiging van de samenleving en voorlopige zorgregeling voor minderjarige kinderen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, gaat het om de vraag wie de gemeenschappelijke woning mag gebruiken na de beëindiging van de samenleving tussen [X] en [Y]. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 14 september 2022, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten. De relatie tussen [X] en [Y] is eind juli 2022 beëindigd, zonder duidelijke afspraken over het gebruik van de woning en de zorg voor hun twee minderjarige kinderen. [X] heeft de woning op 2 juli 2022 verlaten en sindsdien bij haar ouders gewoond, terwijl [Y] de woning heeft bewoond.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [X] recht heeft op het gebruik van de woning voor een periode van drie maanden, te beginnen op 1 oktober 2022. Dit is gebaseerd op de samenlevingsovereenkomst die [X] en [Y] op 21 februari 2019 hebben opgesteld. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst ruimte biedt voor een tijdelijke regeling waarbij beide partijen de woning kunnen gebruiken. [Y] heeft al drie maanden gebruik gemaakt van de woning, en het is redelijk dat [X] nu ook de kans krijgt om terug te keren.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van [Y] om een voorlopige zorgregeling voor de kinderen afgewezen. De rechter oordeelde dat [X] en [Y] eerst zelf moeten proberen om afspraken te maken over de zorg voor hun kinderen, voordat de rechter hierin ingrijpt. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van de kinderen en dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor het opstellen van een ouderschapsplan. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/285186 / KG ZA 22-187
Vonnis in kort geding van 28 september 2022
in de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R. Westendorp-Hertgers te Deventer,
tegen
[Y],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle.
Partijen zullen hierna [X] en [Y] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
[X] is dit kort geding begonnen met haar dagvaarding van 1 september 2022.
1.2.
[Y] heeft in zijn reactie op de dagvaarding op voorhand laten weten dat hij een tegeneis zal indienen (conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie).
1.3.
Het kort geding is op 14 september 2022 mondeling behandeld tijdens een zitting. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben de standpunten toegelicht aan de hand van hun pleitnotities. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.
1.4.
Na afloop van de zaak hebben partijen geprobeerd om met hulp van een mediator het geschil onderling te regelen. Op 20 september 2022 heeft mr. Westendorp laten weten dat er om een beslissing van de voorzieningenrechter wordt gevraagd.
1.5.
In dit vonnis deelt de voorzieningenrechter vandaag de beslissing in deze zaak aan partijen mee.

2.De beslissing samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.
[X] en [Y] hebben tot juli dit jaar een relatie gehad. Zij zijn vader en moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De relatie is geëindigd, zonder dat er duidelijke afspraken zijn gemaakt over het gebruik van de gezamenlijke woning en over de zorg voor de kinderen. Partijen willen dat de voorzieningenrechter die afspraken neerlegt in een rechterlijke beslissing.
Het oordeel van de voorzieningenrechter.
2.2.
[Y] heeft drie maanden gebruik gemaakt van de woning. De voorzieningenrechter bepaalt dat [X] nu drie maanden gebruik mag maken van de woning. Die periode kan gebruikt worden om de gemeenschappelijke woning toe te delen aan een van beiden dan wel te verkopen, maar ook om een zorgregeling voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te spreken. De voorzieningenrechter gaat niet zo ver dat híj die zorgregeling aan partijen oplegt.
2.3.
De proceskosten blijven voor eigen rekening.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

Wat aan het geschil vooraf is gegaan.

3.1.
[X] en [Y] hebben ongeveer vijf jaren een relatie gehad. Zij zijn samen eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats 1] . De zakelijke afspraken over hun samenleving hebben [X] en [Y] vastgelegd in een notariële samenlevingsover-eenkomst op 21 februari 2019.
3.2.
[X] en [Y] zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn 1 respectievelijk 2 jaren oud.
3.3.
Op 2 juli 2022 heeft [X] de woning verlaten. Sindsdien verblijft zij bij haar ouders in [plaats 2] . [X] heeft de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] volledig op zich genomen. [Y] heeft zijn kinderen niet meer gezien. [X] heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd met een brief van 19 juli 2022.
Wat [X] wil.
3.4.
[X] wil dat de voorzieningenrechter in het vonnis uitspreekt (verklaring voor recht) dat aan [X] het uitsluitend gebruiksrecht van de gezamenlijke woning toekomt, met bevel dat [Y] de woning binnen 24 uur na betekening van dit vonnis dient te verlaten en deze verder niet meer mag betreden. [X] wil dat de voorzieningenrechter het vonnis versterkt met een dwangsom, wat inhoudt dat [Y] € 500,00 aan [X] moet betalen voor elke dag dat hij met de veroordeling in gebreke blijft. Tot slot wil [X] dat de voorzieningenrechter [Y] in de kosten van deze procedure veroordeelt.
3.5.
[X] legt aan haar vordering haar belangen en die van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten grondslag. [X] is bang voor [Y] , want hij was agressief. Daarom kunnen ze niet samen in de woning verblijven. [X] moet nu iedere keer 114 kilometer vanuit [plaats 2] naar haar werk reizen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen niet meer met hun eigen speelgoed spelen of naar de vertrouwde kinderopvang gaan. Aan die situatie moet met spoed verandering komen.
Het verweer daartegen en de tegeneis.
3.6.
[Y] meent dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij hun vader zien in hun vertrouwde omgeving, en dat is in de woning. Daarom bepleit hij de afwijzing van de vordering van [X] .
3.7.
[Y] wil dat de voorzieningenrechter een voorlopige zorgregeling vaststelt. [Y] heeft daarvoor een voorstel gedaan. Ook wil [Y] dat de voorzieningenrechter voor recht zal verklaren dat de zorgregeling wordt uitgevoerd in de gezamenlijke woning, waarbij de ene ouder (die op dat moment met de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is belast) in de woning mag zijn en de andere juist niet (
birdnesting).
De beoordeling door de voorzieningenrechter.
3.8.
In dit kort geding is een vrij zakelijk en individueel belang (het uitsluitend gebruiksrecht van een woning) sterk verweven met een gemeenschappelijke en individuele belangen overstijgende kwestie, namelijk de zorg voor en omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Of [X] recht heeft op uitsluitend gebruik van de woning is met de tekst en uitleg van de samenlevingsovereenkomst relatief eenvoudig te bepalen door de voorzieningenrechter. Maar de voorzieningenrechter mag volgens de wet alleen een beslissing (onmiddellijke voorziening) geven als er spoed bij is en hij daarbij let op de belangen van beide partijen. Bij die belangenafweging stellen partijen en ook de voorzieningenrechter de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorop. Daarom staat de voorzieningenrechter hierna eerst stil bij de gevraagde zorgregeling.
3.9.
Opmerking verdient nog dat zowel [X] als [Y] een verklaring voor recht verlangt van de voorzieningenrechter. Dat kan niet. Een kortgedingprocedure is niet bedoeld om de rechtspositie van partijen vast te stellen, maar om ordemaatregelen te treffen.
Het wettelijk kader van de zorgregeling.
3.10.
[X] en [Y] hebben samen het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij waren niet gehuwd. Ook ongehuwd samenwonenden moeten bij een verbreking van hun samenleven nadenken over hoe het voortaan moet met de zorg voor de kinderen. Zij zijn verplicht een ouderschapsplan op te stellen (artikel 1:247a van het Burgerlijk Wetboek). Als de ouders er niet uitkomen, kunnen zij de hulp van de rechter vragen. Dat volgt uit artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank behandelt een geschil over het ouderschapsplan pas, als de ouders het onderling niet eens konden worden. Zij moeten dus voldoende en vruchtbare pogingen hebben ondernomen om een ouderschapsplan op te stellen. Dat volgt uit artikel 1:253a BW. De voorzieningenrechter is altijd bevoegd om een (voorlopige) beslissing te nemen over een ouderschapsplan wanneer de belangen van de kinderen dat vergen.
De voorzieningenrechter stelt in deze zaak geen zorgregeling vast.
3.11.
Hebben [X] en [Y] voldoende geprobeerd om gezamenlijk een ouderschapsplan op te stellen? De voorzieningenrechter oordeelt dat dat niet zo is. [X] is uit de woning vertrokken op 2 juli 2022 en heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd op 19 juli 2022. Een afspraak op 30 augustus 2022 om te bespreken hoe het verder moet met de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is niet doorgegaan. En op 1 september 2022 vond betekening van de dagvaarding voor dit kort geding al plaats. Die gang van zaken brengt de voorzieningenrechter tot de inschatting dat de kinderrechter – de rechter die definitieve beslissingen geeft over het ouderschapsplan – een verzoek over de vaststelling van het plan dat [Y] voorstelt ambtshalve zal aanhouden om de ouders gelegenheid te geven om alsnog te voldoen aan de verplichting uit art. 1:247a BW om een ouderschapsplan op te stellen. De voorzieningenrechter ziet geen goede reden om nu al in de discussie tussen de beide ouders in te grijpen door een voorlopige zorgregeling vast te stellen die alleen [Y] wenselijk vindt. Het past bij de verantwoordelijkheid van [X] en [Y] als ouders dat zij eerst zelf een gesprek daarover aangaan.
3.12.
Natuurlijk moeten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun vader zien. De voorzieningenrechter vindt dat, met [X] en [Y] , een wezenlijk en groot belang. Maar [Y] zou in deze procedure moeten stellen en onderbouwen dat het ook in het belang van de kinderen is dat de voorzieningenrechter nu een voorlopige zorgregeling vaststelt, dat dat belang zwaarwegend is en [Y] bovendien een procedure bij de kinderrechter niet kan afwachten. Dat soort zwaarwegende, bijzondere omstandigheden heeft [Y] niet naar voren gebracht. De voorzieningenrechter maakt daarom geen gebruik van zijn bevoegdheid om in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een voorlopige zorgregeling op te leggen. [X] en [Y] moeten daarover de regie pakken, de valse start van de beëindiging van de samenleving ten spijt.
3.13.
Kortom, de voorzieningenrechter wijst de tegeneis van [Y] wat de zorgregeling betreft af.
[X] mag de woning drie maanden gebruiken.
3.14.
Wie mag de woning gebruiken nu de samenlevingsovereenkomst is beëindigd? Het antwoord op die vraag moet worden gevonden in de overeenkomst zelf. Daarin staat, in artikel 11 lid 1, dat ieder der partijen het recht heeft om
‘gedurende drie maanden te wonen in de door hen tezamen bewoonde woning’. Dat artikellid sluit niet uit dat de ander de woning ook, gelijktijdig, mag gebruiken. Daarom heeft de voorzieningenrechter aan partijen gevraagd hoe het artikel moet worden gelezen, althans hoe zij het hebben begrepen. In de rechtspraak wordt vaak verwezen naar Haviltex, een rechterlijke uitspraak waaruit volgt dat, om vast te stellen wat de gevolgen van een afspraak zijn, niet alleen de tekst van een overeenkomst belangrijk is, maar ook wat partijen ermee bedoeld hebben en wat zij over en weer mochten verwachten.
3.15.
[X] heeft gewezen op de bepaling in artikel 12 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, over de verkoop van de woning. Daarin staat dat de woning na zes maanden moet worden verkocht als geen van de eigenaren de woning wil overnemen. Omdat dat artikellid uitgaat van zes maanden, leest [X] artikel 11 zo dat de twee eigenaren ieder drie maanden de woning alleen mogen gebruiken. Daarna – dus na ommekomst van de periode van zes maanden – volgen definitieve beslissingen over de woning. [Y] heeft tijdens de zitting weinig tegenover die uitleg gesteld. Hij stelt dat het een standaardovereenkomst uit de pen van de notaris was. Wat de precieze bedoeling bij de bepalingen was kon hij zich niet meer herinneren. Omdat [Y] hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter te weinig tegenover de gemotiveerde uitleg van de overeenkomst door [X] heeft gesteld, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de bedoeling van partijen met de samenlevingsovereenkomst was dat zowel [X] als [Y] de woning ieder voor zich drie maanden mag gebruiken, met uitsluiting van de ander.
3.16.
Als er al een andere uitleg moet worden gegeven aan deze bepaling in de samenlevingsovereenkomst, dan vindt de voorzieningenrechter het bovendien redelijk dat [X] nu alleen gebruik maakt van de woning. [Y] heeft al drie maanden alleen gebruik kunnen maken van de woning. [X] heeft duidelijk gemaakt dat zij belang heeft terug te keren in de woning. Momenteel reist zij ver voor haar werk en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen niet naar hun vertrouwde opvang (zij moeten er dus sowieso wonen). [Y] heeft geen eigen belang naar voren gebracht voor het gebruik van de woning. Zijn werk bevindt zich in de Achterhoek, maar of hij op korte termijn over alternatieve (tijdelijke) huisvesting kan beschikken weet de voorzieningenrechter niet. Ook [Y] vindt het belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terugkeren in de woning. Dat [X] en [Y] niet samen in de woning kunnen blijven acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk.
Het wordt [Y] niet helemaal verboden de woning te betreden.
3.17.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de woning de gedeelde eigendom is van [X] en [Y] . Zij hebben dus evenveel recht op het gebruik van de woning, buiten wat zij hebben geregeld in de samenlevingsovereenkomst om. Als de voorzieningenrechter de vordering van [X] volledig zou toewijzen, grijpt de veroordeling flink in op het eigendomsrecht van [Y] . Dan zou [X] voor onbepaalde duur in de woning mogen blijven en mede-eigenaar [Y] zou nooit terug mogen naar zijn eigendom. De voorzieningenrechter vindt het maar de vraag of partijen dat bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst voor ogen hadden. Bovendien moeten de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden meegewogen. De voorzieningenrechter vindt het begrijpelijk dat [Y] zijn kinderen in de woning wil ontmoeten en verzorgen zo lang er geen andere zorgregeling tot stand is gekomen.
3.18.
Al met al zal de voorzieningenrechter het volgende beslissen. Vanaf 1 oktober 2022 mag [X] met uitsluiting van [Y] de woning drie maanden gebruiken. [X] moet wel toestaan dat [Y] op bezoek komt en in de woning is voor de uitvoering van de zorgregeling, die partijen nog nader met elkaar moeten afspreken. Daarnaast mag [Y] in de woning komen als [X] daarvoor toestemming geeft.
3.19.
De voorzieningenrechter ziet geen reden voor het opleggen van een dwangsom. De energie van partijen moet gaan zitten in het maken van vruchtbare afspraken over de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en niet in elkaar dwars zitten en bestoken met dwangsommen.
3.20.
Partijen waren – wat de wet noemt – levensgezellen. Het uitgangspunt van de rechter bij geschillen tussen levensgezellen is dat geen van partijen in de kosten van de ander wordt veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken en zal daarom de proceskosten tussen partijen ‘compenseren’, wat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
bepaalt dat [X] met uitsluiting van [Y] de woning aan de [adres] in [plaats 1] mag gebruiken vanaf 1 oktober 2022 voor de duur van drie maanden;
4.2.
verbiedt [Y] genoemde woning te betreden vanaf 1 oktober 2022 tot en met 31 december 2022, tenzij
a. hij toestemming heeft van [X] ; of
b. hij uitvoering geeft aan een zorgregeling, nog nader tussen partijen af te spreken;
4.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
zowel in conventie als in reconventie
4.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022. (CT)