ECLI:NL:RBOVE:2022:3272

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
C/08/278552 / HA ZA 22-88
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van rechtshandeling tot levering van woning wegens paulianeus handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de eiser vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagden met betrekking tot de levering van een woning. De eiser stelt dat de levering van de woning aan gedaagde 1 moet worden vernietigd op grond van paulianeus handelen, zoals bedoeld in artikel 3:45 BW. De eiser betoogt dat gedaagde 3, die de woning heeft overgedragen aan gedaagde 1, wist dat hij een aanzienlijke schuld had aan de eiser en dat de woning voor een niet-marktconforme prijs is overgedragen, waardoor de verhaalsmogelijkheden van de eiser zijn benadeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de levering van de woning geen onverplichte rechtshandeling betreft, omdat gedaagde 3 en gedaagde 2 in verband met hun verplichtingen jegens een derde partij, de heer A, genoodzaakt waren de woning te verkopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van de eiser tot vernietiging van de rechtshandeling en retro-overdracht van de woning moeten worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:45 BW. De eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.257,00. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/278552 / HA ZA 22-88
Vonnis van 26 oktober 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.W. Both te Kampen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.M. Wolfs te Maastricht,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M. van Lith te 's-Hertogenbosch,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.L. Winters te Amsterdam,
gedaagden.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden en gezamenlijk [gedaagde 1] c.s.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding en bijbehorende akte overlegging producties;
- de conclusies van antwoord van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ;
- het tussenvonnis van 22 juni 2022;
- de zuivering van het aan [gedaagde 2] verleende verstek;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] ;
- de mondelinge behandeling van 8 september 2021 en de op die zitting voorgedragen pleitaantekeningen van [eiser] .
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 3] heeft medio 2018 van de vennootschap onder firma Onze Zaak de horecaonderneming Café Bruut in Zwolle (hierna te noemen: het café) gekocht.
3.2.
[eiser] was één van de vennoten van Onze Zaak.
3.3.
[gedaagde 1] is de oom van [gedaagde 3] . Hij heeft via zijn vennootschap Emrys Holding B.V. (hierna te noemen: Emrys) ten behoeve van de aankoop van het café een lening verstrekt van € 100.000,00 aan [gedaagde 3] en zijn vennootschappen BKBD Horeca B.V. (hierna te noemen BKBD Horeca) en BKBD B.V. (hierna te noemen: BKBD) tegen een rente van 10%.
3.4.
[eiser] is in juli 2020 een procedure tegen [gedaagde 3] gestart om betaling te verkrijgen van een deel van de koopprijs van het café.
3.5.
[gedaagde 2] is (sinds februari 2020) de echtgenote van [gedaagde 3] . Zij zijn niet in gemeenschap van goederen gehuwd.
3.6.
[gedaagde 3] en [gedaagde 2] hebben in april 2019 de woning aan de [adres] te [plaats] gekocht (hierna te noemen: de woning) voor een bedrag van € 320.000,00. Zij hebben deze woning op 31 december 2019 geleverd gekregen.
3.7.
In verband met de aankoop van de woning heeft de heer [A] aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] op 31 december 2019 een hypothecaire geldlening ter hoogte van € 300.000,00 verstrekt, tegen een eenmalige vaste rentevergoeding van € 30.000,00. In de hypotheekakte staat onder meer vermeld dat de looptijd van die lening zes maanden bedraagt en dat het recht van hypotheek is verleend tot een totaalbedrag van € 420.000,00.
3.8.
Op 9 november 2020 heeft [A] [gedaagde 3] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
Zoals vanmiddag via de telefoon besproken mogen jullie tot en met de feestdagen nog in het huis blijven. Wel wil ik dat je alvast een koper vind en mijn rente betaald van het huis. Ik wil begin het nieuwe jaar mijn geld terug kennen verwachten. Ik weet dat het vervelend is maar ik kan ook niet langer op mijn geld wachten.
3.9.
[gedaagde 1] heeft vervolgens via Emrys een bedrag van € 30.000,00 aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] betaald ter zake van de door hen aan [A] verschuldigde rente.
3.10.
[gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben een koopovereenkomst gesloten voor de koop van de woning door [gedaagde 1] tegen een koopprijs van € 330.000,00. Onder die overeenkomst staat als datum van ondertekening 11 en 12 maart 2021 vermeld.
3.11.
De woning is op 26 april 2021 aan [gedaagde 1] geleverd. In de nota die de notaris ter zake van deze levering heeft opgesteld is de hiervoor in r.o. 3.9 genoemde betaling in mindering gebracht op de koopprijs van de woning en staat een aflossing van € 300.000,00 op de hypothecaire geldlening van [A] vermeld.
3.12.
[gedaagde 1] heeft met [gedaagde 3] en [gedaagde 2] een huurovereenkomst gesloten, op grond waarvan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] in de woning zijn blijven wonen.
3.13.
Op 8 april 2021 hebben [gedaagde 3] , BKBD Horeca en BKBD een koopovereenkomst gesloten met een derde voor de verkoop van het café. In die overeenkomst staat een koopprijs voor de activa vermeld van € 135.000,00.
3.14.
Op 9 april 2021 heeft BKBD Horeca een bedrag van € 145.000,00 aan Emrys betaald.
3.15.
In september 2021 heeft [eiser] ten laste van [gedaagde 1] c.s. conservatoir paulianabeslag laten leggen op de woning.
3.16.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 9 februari 2022 van deze rechtbank is [gedaagde 3] ter zake van de koopprijs van het café veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 92.159,02 aan hoofdsom te voldoen, vermeerderd met rente en proceskosten. [gedaagde 3] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. de rechtshandeling tot levering van de woning aan [gedaagde 1] te vernietigen, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [gedaagde 3] ;
II. te bepalen dat [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk op straffe van verbeurte van een dwangsom voor retro-overdracht van de woning aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] moeten zorggedragen, alles zodanig dat de eigendomssituatie gelijk is aan die welke kadastraal bekend was vóór 26 april 2021, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [gedaagde 3] ;
III. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en verhaal van de schade en te bepalen dat zij daarop een voorschot betalen van € 1.500,00;
IV. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen samengevat het navolgende ten grondslag. Met de levering van de woning aan [gedaagde 1] is sprake van paulianeus handelen als bedoeld in artikel 3:45 BW. [gedaagde 3] heeft namelijk, terwijl hij wist of behoorde te weten dat hij een forse geldschuld heeft aan [eiser] , de woning aan [gedaagde 1] overgedragen voor een niet marktconforme prijs, waardoor [eiser] enorm in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. Er was geen verplichte rechtshandeling tot levering van de woning. Integendeel, [gedaagde 1] c.s. hadden überhaupt niet echt de bedoeling dat [gedaagde 1] de woning zou kopen en er is dan ook sprake van verboden zekerheidsoverdracht als bedoeld in artikel 3:84 lid 3 BW, met als gevolg dat een geldige titel voor de overdracht van de woning ontbreekt.
[gedaagde 1] wist of behoorde ook te weten dat de rechtshandeling tot levering van de woning benadeling van schuldeisers tot gevolg zou hebben en [eiser] komt wat dit betreft een beroep toe op het bewijsvermoeden van artikel 3:46 lid 1 BW. Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] is medeplichtig aan het paulianeuze handelen. [gedaagde 1] c.s. hebben met de levering van de woning bovendien onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de volledige kosten van rechtsbijstand die hij in verband hiermee heeft moeten maken.
4.3.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, in het geval van [gedaagde 2] de nakosten daaronder begrepen en te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of met de levering van de woning aan [gedaagde 1] sprake is van paulianeus handelen als bedoeld in artikel 3:45 BW.
5.2.
Op grond van het eerste lid van dat artikel kan een schuldeiser die door een rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld, de vernietiging van die rechtshandeling inroepen, indien sprake is van een onverplichte rechtshandeling en de schuldenaar bij het verrichten van die rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn.
5.3.
Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag of de levering van de woning een onverplichte rechtshandeling betreft. Van een onverplichte rechtshandeling is sprake, indien die rechtshandeling wordt verricht zonder dat daartoe een verplichting bestaat op grond van de wet of een overeenkomst.
5.4.
Volgens [eiser] is de levering van de woning onverplicht geschied, aangezien [gedaagde 1] net zo goed een hypothecaire geldlening van € 300.000,00 aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] had kunnen verstrekken in plaats van eigenaar te worden van de woning, en betreft de door [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de woning een opzetje. [gedaagde 3] en [gedaagde 2] wilden de woning namelijk niet echt verkopen en [gedaagde 1] c.s. hadden niet echt de wil dat [gedaagde 1] eigenaar zou worden van de woning, aldus [eiser] .
5.5.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit betoog. [gedaagde 1] heeft namelijk ter zitting verklaard dat hij de woning als investering zag en dat hij in verband daarmee en mede gelet op de ongunstige berichten die over [gedaagde 3] in de media verschenen, de woning op zijn eigen naam wilde hebben staan. [eiser] heeft in het licht van deze verklaring onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat [gedaagde 1] een een hypothecaire geldlening aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] had kunnen/moeten verstrekken en dat de tussen hen gesloten koopovereenkomst een opzetje betreft. Hier komt bij dat [gedaagde 1] c.s. ter onderbouwing van hun standpunt dat wel sprake is van een verplichte rechtshandeling verwijzen naar de hiervoor in r.o. 3.8 genoemde e-mail van [A] . In die e-mail eist [A] de door hem verstrekte hypothecaire geldlening op, waarvan de looptijd reeds op 30 juni 2020 was verstreken. Volgens [gedaagde 1] c.s. konden [gedaagde 3] en [gedaagde 2] na de ontvangst van die e-mail als gevolg van de coronapandemie geen andere financiering voor de woning verkrijgen en waren zij dus genoodzaakt tot verkoop van de woning. [eiser] heeft die noodzaak niet (voldoende) bestreden. Er moet dus van worden uitgegaan dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] in verband met de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de met [A] gesloten overeenkomst tot vestiging van een hypotheekrecht op de woning inderdaad geen andere keus hadden dan de woning te verkopen. De conclusie is dan ook dat de levering van de woning geen onverplichte rechtshandeling betreft. Het betoog van [eiser] dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] de woning ook aan een derde hadden kunnen verkopen, kan wat dit betreft niet tot een ander oordeel leiden.
5.6.
Ook de vraag of de levering van de woning aan [gedaagde 1] slechts ten doel heeft de woning over te dragen tot zekerheid in de zin van artikel 3:84 lid 3 BW beantwoordt de rechtbank negatief. Een schuld van [gedaagde 3] en/of [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] voor de aflossing waarvan [gedaagde 1] zekerheid zou willen zoeken is immers niet vast komen te staan. Het bedrag van € 300.000,00 dat [gedaagde 1] via de notaris aan [A] heeft betaald, kan gelet op het voorgaande niet als zodanig worden beschouwd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat evenmin sprake is van een in genoemd artikellid vermelde levering die de strekking mist de woning na de overdracht in het vermogen van [gedaagde 1] te doen vallen. Dat volgt ook uit wat de rechtbank hiervoor onder 5.5 heeft overwogen.
5.7.
Nu geen sprake is van een onverplichte rechtshandeling, is niet aan de voorwaarden van artikel 3:45 BW voldaan. [eiser] is er evenmin in geslaagd aan te tonen dat de situatie van artikel 3:84 lid 3 BW zich voordoet. De rechtbank zal de vordering van [eiser] tot vernietiging van de rechtshandeling tot levering van de woning dan ook afwijzen. Dit geldt ook voor de vordering tot retro-overdracht.
5.8.
Omdat het betoog niet slaagt dat sprake is van paulianeus handelen dan wel van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:84 lid 3 BW, wordt niet toegekomen aan de stelling dat [gedaagde 1] c.s. met hun handelen ook onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Dit leidt ertoe dat ook de vordering tot betaling van een voorschot op de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en verhaal van de schade moet worden afgewezen.
5.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van alle afzonderlijke gedaagden worden begroot op:
- griffierecht 1.301,00
- salaris advocaat
956,00(2,0 punten × tarief € 478,00)
Totaal € 2.257,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van alle afzonderlijke gedaagden begroot op € 2.257,00 en in het geval van [gedaagde 2] te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de veertiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van [gedaagde 2] ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
6.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in de kosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.