ECLI:NL:RBOVE:2022:3486

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
C/08/287446 / KG ZA 22-230
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van de executie van een vonnis in kort geding

In deze zaak vordert eiseres een verbod of schorsing van de executie van een eerder vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter toetst de vordering aan het Ritzen/Hoekstra criterium, waarbij schorsing van de executie alleen mogelijk is bij misbruik van bevoegdheid. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid, aangezien het te executeren vonnis een duidelijke titel biedt voor het innen van € 164.000,00. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat er een noodtoestand of restitutierisico bestaat. De executie mag worden voortgezet voor het bedrag van € 164.000,00. De vordering tot verwijzing naar een bodemprocedure wordt afgewezen, omdat de vraag of de executie moet worden geschorst zich leent voor behandeling in kort geding. Eiseres wordt in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/287446 / KG ZA 22-230
Vonnis in kort geding van 16 november 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen [eiseres] ,
advocaat: mr. E. Douma
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde] ,
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van 26 oktober 2022;
- de producties van de zijde van [gedaagde] ;
- de aanvullende producties van de zijde van [eiseres] ;
- de mondelinge behandeling op 2 november 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitnota van de zijde van [eiseres] ;
- de pleitnota van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Inleiding

2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de executie van het vonnis dat op 9 maart 2022 tussen partijen is gewezen, door de voorzieningenrechter moet worden verboden of geschorst.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is om de executie van het vonnis te verbieden of te schorsen. Die beslissing zal in dit vonnis worden toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn tot 1 april 2022 allebei vennoot geweest in de [V.O.F.] .
3.2.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in een bodemprocedure bij vonnis van 9 maart 2022 de V.O.F. ontbonden per 1 april 2022 en het aandeel van [gedaagde] in de V.O.F. toebedeeld aan [eiseres] . Een deskundige, De Valck Dealmakers, heeft in die procedure een bindend advies uitgebracht over de waarde van de onderneming en het aandeel van partijen daarin per 1 januari 2021.
Voor deze zaak is uit het vonnis van de rechtbank het volgende van belang:
“5.15 Uit het rapport van De Valck Dealmakers blijkt dat bij voortzetting van de onderneming door [eiseres] zij een bedrag van € 164.000,00 aan [gedaagde] moet betalen. De rechtbank zal de vordering onder 4. in reconventie - voor zover het om het aandeel van [gedaagde] in [V.O.F.] gaat - aldus toewijzen, op de wijze zoals in het dictum te melden. [eiseres] heeft weliswaar een lager bedrag in haar eis genoemd, maar daaraan toegevoegd: ‘althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag’. Partijen zijn het daarnaast eens over het feit dat dit bedrag nog vermeerderd moet worden met het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van [V.O.F.] op het moment van uittreden. De vordering onder 4. zal ook op dit punt worden toegewezen.
(…)
De rechtbank
(…)
6.5.
deelt het aandeel van [gedaagde] in [V.O.F.] toe aan [eiseres] , onder de verplichting van [eiseres] om een bedrag van € 164.000,00 aan [gedaagde] te betalen, te vermeerderen met het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van [V.O.F.] per 1 april 2022.”
3.3.
[gedaagde] heeft in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 maart 2022 gevorderd. Die vordering is door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland afgewezen bij vonnis van 20 april 2022.
3.4.
Tussen 1 januari 2021 en 1 april 2022 heeft [gedaagde] een bedrag van € 106.000,00 van de bankrekening van de V.O.F. opgenomen.
3.5.
Op 19 september 2022 heeft [gedaagde] bij exploot het vonnis van 9 maart 2022 laten betekenen aan [eiseres] . [eiseres] is daarin bevolen om binnen twee dagen een bedrag van € 218.237,10 aan [gedaagde] te betalen, te vermeerderen met het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van de V.O.F. over 1 januari 2022 tot 1 april 2022.
3.6.
[eiseres] heeft een bedrag van € 54.541,18 aan [gedaagde] voldaan. Daarnaast heeft [eiseres] een bedrag van € 4.116,50 op een derdengeldenrekening gestort.
3.7.
Op 13 oktober 2022 heeft [gedaagde] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de Rabobank. Het bankbeslag is op 19 oktober 2022 aan [eiseres] betekend.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter:
[gedaagde]
primairzal verbieden de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 maart 2022 voort te zetten, dan wel
subsidiairde tenuitvoerlegging van de het vonnis van 9 maart 2022 zal schorsen, enkel voor wat betreft de betalingsverplichting van [eiseres] opgenomen in overweging 6.5 van het dictum van het vonnis, totdat er in een gerechtelijke uitspraak is vastgesteld wat per 1 april 2022 het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van de VOF is, zodat de aan [gedaagde] te betalen vergoeding kan worden vastgesteld, en de zaak daarvoor te verwijzen naar de rechtbank met bepaling van de dag waarop de zaak op de rol moet komen (artikel 438 lid 4 Rv), zowel primair als subsidiair op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250.000,00 voor het geval [gedaagde] daarmee in strijd handelt;
het executoriale (bank)beslag onder Rabobank van 13 oktober 2022
primairop zal heffen, dan wel
subsidiair[gedaagde] zal veroordelen dit executoriale beslag met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk binnen 24 uur na dit vonnis, op te heffen op straffe van een dwangsom van € 250.000,00 voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
[gedaagde] zal veroordelen om binnen twee dagen na deze uitspraak aan [eiseres] (terug) te betalen al hetgeen dat door of namens hem op basis van het vonnis van 9 maart 2022 is geïncasseerd, met uitzondering van het door [eiseres] als schuldig erkende bedrag van € 58.657,68, dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde] zal veroordelen aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.121,00 aan buitengerechtelijke advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde] zal veroordelen in de proces- en nakosten.
4.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proces- en nakosten.

5.De beoordeling

5.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gelet op de maatstaven uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 [1] , de vordering tot schorsing van de executie in dit geval moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het arrest Ritzen/Hoekstra. Het vonnis van 9 maart 2022 is immers onherroepelijk geworden. Dat betekent dat de rechter de staking of schorsing van de (verdere) executie alleen kan bevelen als hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daarvan zal sprake kunnen zijn in geval van een feitelijke of juridische misslag, in het geval dat na het vonnis nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die bij de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan, of in geval van andere situaties waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:13 BW.
5.3.
[eiseres] heeft onderkend dat het vonnis geen feitelijke of juridische misslag bevat.
5.4.
Volgens [eiseres] moet de executie van het vonnis van 9 maart 2022 worden gestaakt, omdat het vonnis van de rechtbank geen titel geeft voor het bedrag dat [gedaagde] wil incasseren. [eiseres] heeft gesteld dat zij met haar betaling van € 58.657,68 (€ 54.541,18 + € 4.116,50 op de derdengeldenrekening) aan het vonnis heeft voldaan. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] geen recht op een deel van het behaalde resultaat na 1 januari 2021. [gedaagde] heeft wel een bedrag van € 106.000,00 opgenomen van de rekening van de V.O.F. Het in het vonnis genoemde bedrag van € 164.000,00 moet volgens [eiseres] dan ook worden verminderd met € 106.000,00. Door de executie toch voort te zetten en een bedrag van € 218.237,10 te willen innen, maakt [gedaagde] misbruik van zijn bevoegdheid. [eiseres] komt door de executie in een noodtoestand te verkeren, aldus [eiseres] .
5.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij het recht heeft om tot executie van het vonnis van 9 maart 2022 over te gaan. [eiseres] moet in ieder geval € 164.000,00 aan hem betalen. Dat bedrag moet nog worden vermeerderd met een bedrag van € 66.309,00 aan winst over 2021, een bedrag van € 30.000,00 aan arbeidsvergoeding over 2021, de (geschatte) winst en arbeidsvergoeding over 2022 en de rente. De bedragen die [gedaagde] aan de rekening van de V.O.F. heeft onttrokken, heeft [gedaagde] in mindering gebracht. [gedaagde] komt daarmee uit op een bedrag van € 218.886,00.
5.6.
Voor beide partijen is het bedrag van € 164.000,00 uit het vonnis van 9 maart 2022 het uitgangspunt. Vast staat dat [gedaagde] een bedrag van € 106.000,00 heeft onttrokken aan de rekening van de V.O.F. Het geschil tussen partijen bestaat uit de vraag of [gedaagde] recht heeft op een deel van het resultaat en de arbeidsvergoeding vanaf 1 januari 2021. Partijen beschuldigen elkaar ervan zelf het uiteindelijke bedrag ‘maar even’ te hebben berekend. De vraag in dit geschil is of [gedaagde] misbruik van bevoegdheid maakt door het vonnis nu te executeren. Voor het antwoord op die vraag moet de voorzieningenrechter het vonnis van 9 maart 2022 uitleggen.
5.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtbank haar beslissing zo heeft geformuleerd dat de verplichting van [eiseres] om een bedrag van € 164.000,00 aan [gedaagde] te betalen, bestaat
naastde verplichting om dit bedrag te vermeerderen met het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van V.O.F. Uit het vonnis blijkt dat die beslissing met name zo is geformuleerd omdat [eiseres] dat op die manier had gevorderd. Uit het vonnis volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het bedrag van € 164.000,00 niet hoeft te worden betaald zolang het aandeel van [gedaagde] in het eigen vermogen van de V.O.F. over de periode na 1 januari 2021 nog niet vaststaat. De voorzieningenrechter leidt uit de formulering af dat het bedrag van € 164.000,00 in ieder geval moet worden betaald (de rechtbank verstrekt daarvoor immers zonder voorbehoud een titel) en dat [gedaagde] deel voor het overige nog tussen partijen moet worden vastgesteld en in die zin dus een punt van latere discussie is. Dat het dictum daarmee een open eindje bevat laat zich verklaren door het feit dat partijen het daarover eens waren, zoals uit rechtsoverweging 5.15. van het vonnis blijkt.
5.8.
De stelling van [eiseres] dat het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van de V.O.F. zodanig negatief is dat het bedrag van € 164.000,00 afneemt tot een bedrag € 58.000,00 (waarmee [eiseres] aan het vonnis zou hebben voldaan), is onvoldoende aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat de juistheid van de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] niet meedeelt in de winst van de V.O.F. na 1 januari 2021 niet (en in ieder geval niet zonder meer) uit het vonnis van 9 maart 2022 volgt. Daarnaast discussiëren partijen nog over de arbeidsvergoeding. [eiseres] heeft niet (meer) weersproken dat [gedaagde] recht heeft op
enigearbeidsvergoeding. Afhankelijk van zijn mogelijke aandeel in het bedrijfsresultaat en de arbeidsvergoeding die eventueel nog aan [gedaagde] moet worden toegekend, kan het kapitaal van [gedaagde] in het eigen vermogen van de V.O.F. positief of negatief uitvallen. Die discussie zal nog (verder) gevoerd moeten worden. In dit kort geding is daarvoor geen plaats.
De kans bestaat dat op enig moment na het innen van het bedrag van € 164.000,00 door [gedaagde] blijkt dat [gedaagde] nog een bedrag aan [eiseres] verschuldigd is. Maar dat dat bedrag zodanig hoog is dat [eiseres] uiteindelijk in totaal slechts € 58.000,00 aan [gedaagde] verschuldigd zal zijn, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. En zoals uit hetgeen hiervoor in 5.7. is overwogen voortvloeit, is met het in het vonnis van 9 maart 2022 gegeven dictum niet beoogd om een verrekening tussen de beide bedragen plaats te laten vinden. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat [gedaagde] niet in ieder geval tot het bedrag van € 164.000,00 kan uitwinnen.
5.9.
[eiseres] heeft haar stelling dat door de executie van het vonnis en het bankbeslag een noodtoestand ontstaat onvoldoende onderbouwd. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat zij haar personeel en de overige bedrijfskosten moet betalen en dat dat door het bankbeslag niet vanuit die betreffende bankrekening kan plaatsvinden, maar zij heeft ook erkend dat er momenteel geen sprake is van betalingsproblemen. De kosten kunnen nog betaald worden vanuit een andere B.V. Dat [gedaagde] in de toekomst ook andere executiemaatregelen kan treffen, kan evenmin tot het oordeel leiden dat nu sprake is van een concreet dreigende noodtoestand aan de zijde van [eiseres] .
5.10.
[eiseres] heeft nog gesteld dat sprake is van een restitutierisico aan de zijde van [gedaagde] . Dat heeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende overtuigend betwist en ook dat staat dan ook niet in de weg aan executie van het vonnis.
5.11.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] geen misbruik van bevoegdheid maakt door het vonnis van 9 maart 2022 te executeren, in ieder geval niet voor zover de executie niet verder reikt dan het bedrag van € 164.000,00 waarvoor het vonnis een overduidelijke titel geeft. Dat betekent dat het doorzetten van de tenuitvoerlegging hem op dit moment niet kan worden ontzegd. De voorzieningenrechter merkt op dat die vraag opnieuw aan de orde zou kunnen komen als [gedaagde] daadwerkelijk tot uitwinning van het meerdere overgaat. Daar is vooralsnog echter klaarblijkelijk (bij lange na) nog geen sprake van: partijen zijn het er over eens dat tot dusver niet meer dan € 58.657,68 werd geïncasseerd. Nu [gedaagde] niet weet of het bankbeslag überhaupt doel heeft getroffen en ook [eiseres] daaromtrent desgevraagd ter zitting niets kon verklaren, houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat het bedrag van € 164.000,00 nog niet werd uitgewonnen; de standpunten van beide partijen impliceren dat ook. De vorderingen tot het verbieden of schorsen van de executie zullen worden afgewezen. Het bankbeslag hoeft niet te worden opgeheven en hetgeen reeds werd geïncasseerd hoeft niet te worden terugbetaald.
5.12.
De voorzieningenrechter zal de vordering van [eiseres] om de zaak te verwijzen naar een bodemprocedure afwijzen. Het beroep op artikel 438 lid 4 Rv heeft namelijk geen effect, omdat de vraag of de tenuitvoerlegging thans moet worden gestaakt zich, zoals ook uit het voorgaande volgt, leent voor behandeling in kort geding. Het feit dat de waarde van het tweede, meer open deel van het dictum zich zonder bodemprocedure lastig laat bepalen doet daar zoals hiervoor is overwogen niet aan af.
5.13.
Omdat de (hoofd)vorderingen van [eiseres] worden afgewezen, zal ook de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
5.14.
[eiseres] wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten. Deze worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
Griffierecht € 1.301,00
Salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 2.317,00
5.15.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna is verwoord.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.317,00;
6.3.
veroordeelt [eiseres] in de nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis plaats heeft gevonden, een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis;
6.4.
verklaart de proces- en nakostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022. (SB)