ECLI:NL:RBOVE:2022:362

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
C/08/255347 / HA ZA 20-411
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een overeenkomst en het recht van gebruik en bewoning in een geschil tussen senioren en gedaagde

In deze zaak vordert eiser, een senior, vernietiging van een overeenkomst die leidde tot de kwijtschelding van een hypothecaire schuld van € 550.000,00 aan de senioren. De zaak draait om de vraag of de overeenkomst tot stand is gekomen door bedrog, intimidatie of misbruik van omstandigheden. Eiser stelt dat hij onder druk is gezet door gedaagde, die hem en de andere senioren heeft misleid over de financiële situatie van de panden die aan gedaagde zijn verkocht. Gedaagde betwist dit en voert aan dat de vordering tot vernietiging is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot vernietiging van de kwijtschelding is verjaard, omdat eiser niet tijdig heeft gereageerd op de overeenkomst. Daarnaast wordt de vraag behandeld of de senioren nog aanspraak kunnen maken op hun recht van gebruik en bewoning van het woonhuis. De rechtbank oordeelt dat de senioren, ondanks dat eiser een andere woning heeft betrokken, nog steeds recht hebben op gebruik en bewoning van het pand. De rechtbank verklaart voor recht dat de zakelijke rechten van gebruik en bewoning nog bestaan en veroordeelt gedaagde tot ontruiming van het pand binnen twee maanden na betekening van het vonnis. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/255347 / HA ZA 20-411
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.P. van Boven te Assen,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaten mrs. T.E. Heslinga en mr. G.J. Westerdijk te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 3 februari 2021 en de daarin genoemde processtukken
  • het tussenvonnis van 17 maart 2021 en de daarin genoemde processtukken
  • de aanvullende producties 18 en 19 van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 2 september 2021 en de op die zitting voorgedragen spreekaantekeningen van [eiser] .
1.2.
Hierna is de zaak aangehouden voor schikkingsonderhandelingen, die niet tot een regeling hebben geleid. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Deze zaak gaat kort samengevat over de vraag of aanleiding bestaat tot vernietiging van een overeenkomst die tot gevolg heeft dat een lening van € 550.000,00 is kwijtgescholden. Daarnaast speelt in deze zaak de vraag of afstand is gedaan van een recht van gebruik en bewoning.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] heeft in 2015 een aantal panden (hierna te noemen: de panden) gekocht van [eiser] , mevrouw [A] en de heer [B] tezamen voor een bedrag van in totaal € 3.075.000,00. Dit betrof onder meer het woonhuis aan de [adres 1] / [adres 2] te [plaats 1] , dat in feite uit twee panden bestaat (hierna te noemen: het woonhuis), en het bedrijfspand aan de [adres 3] / [adres 4] te [plaats 1] (hierna te noemen: het bedrijfspand).
3.2.
Een gedeelte van de koopsommen voor de panden is omgezet in een geldlening van in totaal € 1.400.000,00, die aan [gedaagde] werd verstrekt door [eiser] , [A] en [B] (hierna samen te noemen: de senioren).
3.3.
De panden zijn op 31 december 2015 aan [gedaagde] in eigendom overgedragen.
3.4.
In de leveringsakte met betrekking tot het woonhuis staat onder meer het volgende vermeld:
BEPERKTE RECHTEN VAN GEBRUIK EN BEWONING
In de koopovereenkomst onder artikel 17 zijn de comparanten het volgende overeengekomen:
“(…) verklaren dat verkoper een recht tot gebruik, ten aanzien waarvan de volgende bepalingen gelden:
a. Verkoper heeft de uitsluitende rechten van gebruik en bewoning met betrekking tot het verkochte (…)
(…)
f. De beperkt gerechtigden is/zijn verplicht het registergoed duurzaam zelf te bewonen en te gebruiken. Het is hem/haar/hen dan ook niet toegestaan het registergoed duurzaam door een ander te laten gebruiken, door een ander te laten bewonen of aan een ander te verhuren.
(…)
i. De beperkt gerechtigden hebben het recht om de rechten van gebruik en bewoning geheel of gedeeltelijk op te zeggen.
j. Het is beperkt gerechtigde toegestaan om zich elders geheel of gedeeltelijk te vestigen, cq. in te schrijven zonder dat hij/zij zijn/haar rechten inzake het gebruik verspeeld.
(…)
l. Hoofdgerechtigde dient beperkt gerechtigden het beperkt recht ten aanzien van bewoning eeuwig durend te garanderen. (…)
3.5.
Een deel van de panden was ten tijde van de verkoop en overdracht feitelijk in gebruik bij twee neven en een nicht van de senioren (hierna te noemen: de junioren) en de door hen geëxploiteerde muziekhandel.
3.6.
Tussen de senioren en de junioren was op dat moment reeds een aantal jaar sprake van hoogoplopende meningsverschillen omtrent de vraag wie gerechtigd was tot voornoemde muziekhandel en tot een aantal van de panden.
3.7.
In de loop van 2015 heeft de heer [C] zich opgeworpen als vriend en belangenbehartiger van [eiser] en met hem overleg gevoerd over het oplossen van voornoemde meningsverschillen. In dat kader heeft [C] voorstellen gedaan over de verkoop van de panden.
3.8. Begin 2016 heeft [gedaagde] een aantal van de panden doorverkocht aan [C] , die hij van jongs af aan kende en bij hem ‘kind aan huis’ was. Met de koopsom heeft [gedaagde] € 850.000,00 op de hiervoor genoemde lening afgelost. Voor het resterende saldo van € 550.000,00 heeft hij vervolgens hypothecaire zekerheid gesteld door het verlenen van een recht van hypotheek op het woonhuis.
3.9.
Op 21 januari 2016 hebben de senioren een verklaring ondertekend waarin vermeld staat dat zij de beperkte rechten ten aanzien van het gebruik en de bewoning van een deel van het woonhuis, namelijk met betrekking tot het pand aan de [adres 2] (hierna te noemen: het koetshuis) per 1 april 2017 willen beëindigen.
3.10.
Op 29 juni 2016 hebben (onder meer) [gedaagde] , de senioren en de junioren een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de junioren van [gedaagde] het bedrijfspand hebben gekocht en afstand hebben gedaan van hun aanspraken op de overige panden.
3.11.
In 2016 hebben [gedaagde] en de senioren een ‘compensatieovereenkomst’ (hierna te noemen: de compensatieovereenkomst) gesloten die, voor zover van belang, als volgt luidt:
Ter compensatie van het verlies van de huurpenningen en de waardeverlies van de verkopen van de [adres 3] te [plaats 1] en de [adres 4] te [plaats 1] zijn de schuldenaar en de schuldeiser overeengekomen dat de hypotheekschuld ter hoogte van €550.000,- (…) inclusief het hypotheker beslag op [adres 1] (…) wordt kwijtgescholden.
(…)
Aldus getekend op 29 juni 2016,
(…)
3.12.
Op 14 november 2016 heeft [eiser] bij de notaris een volmacht getekend tot vervallenverklaring van de eerdergenoemde hypotheek, waarna die hypotheek op 16 november 2016 is doorgehaald.
3.13.
Per brief van 28 maart 2017, die per exploot van 30 maart 2017 aan [gedaagde] is betekend, hebben de senioren de in r.o. 3.9 genoemde verklaring ingetrokken.
3.14.
Bij brief van 22 augustus 2019 aan [gedaagde] heeft de (voormalige) raadsman van [eiser] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de kwijtschelding van de geldlening en de doorhaling van de hypotheek wegens bedreiging, bedrog en/of misbruik van omstandigheden. Ook heeft hij de geldlening opgezegd.

4.Het geschil

4.1.
Na wijziging van eis bij akte van 7 oktober 2020 en intrekking van een deel van zijn vorderingen ter zitting (te weten; de vorderingen III tot en met V van de akte), vordert [eiser] – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. vernietiging van de op of omstreeks 16 november 2016 aan [gedaagde] verleende kwijtschelding van zijn hypothecaire schuld van € 550.000,00 aan (de gemeenschap van) de senioren;
2. veroordeling van [gedaagde] om aan (de gemeenschap van) de senioren een bedrag van
€ 550.000,00 aan hoofdsom te betalen, te vermeerderen met rente, alsmede een bedrag van
€ 1.385,10 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3. voor recht te verklaren dat de ten gunste van (de gemeenschap van) de senioren gevestigde zakelijke rechten van gebruik en bewoning ten aanzien van het woonhuis nog bestaan en door [gedaagde] en zijn rechtsopvolgers gerespecteerd dienen te worden;
4. veroordeling van [gedaagde] om binnen twee weken na heden op straffe van verbeurte van een dwangsom het woonhuis geheel ontruimd en vrij van huur en/of bewoning aan de senioren ter beschikking te stellen;
5. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] , althans tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak ligt ten eerste de vraag voor of aanleiding bestaat tot vernietiging van de compensatieovereenkomst die ertoe heeft geleid dat de hypothecaire schuld van
€ 550.000,00, die [gedaagde] aan de senioren had is kwijtgescholden.
5.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de compensatieovereenkomst door bedrog, intimidatie en misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en daarom moet worden vernietigd. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de senioren namelijk verteld dat hij met betrekking tot het bedrijfspand een enorm verlies had geleden vanwege misgelopen huur en waardeverlies van het pand en dat hij daarvoor moest worden gecompenseerd door middel van het kwijtschelden van de geldlening, terwijl er van een verlies helemaal geen sprake was. [gedaagde] heeft vervolgens, zo stelt [eiser] , allerhande intimiderende opmerkingen richting de senioren geuit en welbewust gebruik gemaakt van de omstandigheid dat de senioren erg labiel en kwetsbaar waren vanwege de ernstige ruzies binnen hun familie en vanwege (hun zorgen over) de kwetsbare gezondheid van [A] , met als gevolg dat [A] en [B] snel voor zijn bedreigingen zijn gezwicht en tot ondertekening van de compensatieovereenkomst zijn overgegaan. [eiser] , die destijds aan een burn-out leed, wenste aanvankelijk niet mee te werken aan de kwijtschelding, maar nadat [gedaagde] hem had opgezocht en allerlei narigheden in het vooruitzicht had gesteld, waaronder grote problemen met de Belastingdienst, heeft hij op 6 oktober 2016 alsnog de compensatieovereenkomst ondertekend, aldus [eiser] .
exceptio plurium litis consortium
5.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat niet zonder betrokkenheid van [A] en [B] in de onderhavige procedure tot vernietiging van de compensatieovereenkomst kan worden gekomen. [gedaagde] wijst er in dit kader op dat de compensatieovereenkomst een meerpartijenovereenkomst betreft en dat gelet op het bepaalde in artikel 3:51 lid 2 BW [A] en [B] in deze procedure betrokken hadden moeten worden. Volgens [gedaagde] heeft daarbij te gelden dat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, zodat het op grond van de exceptio plurium litis consortium rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt. Dit geldt temeer, zo stelt [gedaagde] , nu [A] en [B] zich volstrekt niet kunnen vinden in de stellingen van [eiser] . [gedaagde] betoogt dat het voorgaande ook geldt voor alle overige vorderingen van [eiser] , omdat daarover niet zonder [A] en [B] tot een deugdelijk oordeel kan worden gekomen. Hij meent dan ook dat [eiser] in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.4.
De rechtbank gaat niet in dit verweer mee. De geldlening ten aanzien waarvan de compensatieovereenkomst is gesloten, is door de senioren gezamenlijk aan [gedaagde] verstrekt en betreft dus een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 lid 1 BW.
Op grond van artikel 3:171 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, tenzij een (beheers)regeling anders bepaalt. Aan deze bepaling kan ook de bevoegdheid worden ontleend om ten behoeve van een gemeenschap een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in te stellen. De vorderingen van [eiser] zijn ten behoeve van de gemeenschap ingesteld, zo kan uit de akte houdende wijziging van eis van 7 oktober 2020 worden afgeleid, en gesteld noch gebleken is dat de senioren in een beheersregeling hebben afgeweken van de hoofdregel van artikel 3:171 BW. [eiser] was dus zelfstandig bevoegd tot het instellen van de rechtsvordering tot vernietiging van de aan [gedaagde] verleende kwijtschelding van de hypothecaire schuld en de daarmee verband houdende vordering tot terugbetaling van die schuld. Voor zover juist is dat [A] en [B] niet achter het voeren van de onderhavige procedure staan, kan dit [gedaagde] niet baten, omdat de wet nu eenmaal de mogelijkheid biedt tot het voeren van deze procedure zonder betrokkenheid van de andere deelgenoten.
Het voorgaande geldt ook voor de andere vorderingen van [eiser] die zien op het recht van gebruik en bewoning met betrekking tot het woonhuis, aangezien ook wat dit betreft sprake is van een gemeenschap.
verjaring
5.5.
[gedaagde] stelt zich ook op het standpunt dat de vordering tot vernietiging van de kwijtschelding van de hypothecaire geldschuld is verjaard. Hij wijst erop dat de compensatieovereenkomst dateert van 29 juni 2016 en dat de brief waarin die overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd dateert van 22 augustus 2019, zodat deze brief gelet op de korte verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub b en c BW te laat is verstuurd. Voor zover er wel sprake is van een tijdige stuiting, is de vordering volgens [gedaagde] op grond van artikel 3:317 lid 2 BW verjaard, omdat de brief van 22 augustus 2019 niet binnen zes maanden is gevolgd door het instellen van een eis.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat voor rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling een verjaringstermijn geldt van drie jaar. Deze termijn begint in geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden te lopen nadat de bedreiging of misbruik van omstandigheden heeft opgehouden te werken (artikel 3:52 lid 1 sub b BW) en ingeval van bedrog nadat het bedrog is ontdekt (artikel 3:52 lid 1 sub c BW).
5.7.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij pas in de zomer van 2019 tot het inzicht is gekomen dat hij door [gedaagde] is bedrogen en wijst er in dit kader op dat hij geruime tijd overspannen is geweest en aan een burn-out heeft geleden. Wat betreft de bedreiging en misbruik van omstandigheden voert [eiser] aan dat [A] en [B] nog steeds onder invloed van [gedaagde] staan en dat hij zelf medio 2019 onder die invloed is uitgekomen, nadat hij was behandeld voor zijn burn-out en [gedaagde] hem niet meer steeds belde. Volgens [eiser] was de verjaringstermijn ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 15 juni 2020 dus nog niet verstreken.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover al juist is dat de compensatieovereenkomst door bedrog, bedreiging of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, hetgeen [gedaagde] betwist, een rechtsvordering van [eiser] op grond daarvan, is verjaard. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank namelijk onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de senioren ook na het ondertekenen van de compensatieovereenkomst nog lange tijd onder invloed van bedreiging of misbruik van omstandigheden verkeerden. Dat de senioren nadien nog onder invloed stonden van [gedaagde] betekent nog niet dat hij hen nog altijd intimideerde of misbruikt maakte van omstandigheden. [eiser] stelt integendeel dat de meningsverschillen in de familie [eiser] met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst in 2016, zijn opgelost. Dat er nadien sprake zou zijn van omstandigheden waarvan [gedaagde] misbruik zou kunnen maken, heeft [eiser] niet voldoende toegelicht. De rechtbank gaat daarom aan het betreffende standpunt van [eiser] voorbij en gaat ervan uit dat de senioren niet langer dan tot 14 november 2016, zijnde de datum waarop [eiser] de volmacht tot vervallenverklaring van de hypotheek heeft getekend, onder invloed van bedreiging of misbruik van omstandigheden verkeerden.
Ook wat betreft het bedrog heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om aan te nemen dat dat bedrog hem pas in 2019 bekend is geworden. Het bedrijfspand is volgens [eiser] in 2015 voor een zeer lage prijs verkocht aan [gedaagde] . De verkoop van het bedrijfspand van [gedaagde] aan de junioren vond plaats in 2016. [eiser] heeft niet toegelicht waarom hij pas in 2019 erachter zou zijn gekomen dat [gedaagde] zich ten onrechte op het standpunt zou hebben gesteld dat hij met betrekking tot die verkoop (waarde)verlies had geleden.
5.9.
Vervolgens is het de vraag of, nu de verjaringstermijn aanvangt op 14 november 2016, de verjaring tijdig is gestuit. Hoewel een deelgenoot op grond van artikel 3:170 lid 2 BW niet zelfstandig bevoegd is tot het afleggen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van een rechtshandeling, zou de in r.o. 3.14 genoemde brief van de voormalige raadsman van [eiser] van 22 augustus 2019 naar het oordeel van de rechtbank wel als een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 3:317 lid 2 BW kunnen worden beschouwd. In dit kader is van belang dat op grond van artikel 3:170 lid 1 BW ieder van de deelgenoten bevoegd is ten behoeve van de gemeenschap de verjaring te stuiten. Artikel 3:317 lid 2 BW schrijft echter voor dat de aanmaning binnen zes maanden gevolgd wordt door een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316 BW, zijnde kort gezegd een daad van rechtsvervolging. Nu de dagvaarding pas op 15 juni 2020 is betekend, is niet aan deze voorwaarde voldaan, zodat de verjaring niet is gestuit. De conclusie is dan ook dat de vordering tot vernietiging van de kwijtschelding van de hypothecaire schuld van € 550.000,00 is verjaard. Die vordering en de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 550.000,00 kan dus niet worden toegewezen, evenmin als de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten die met deze vorderingen samenhangt.
het recht van gebruik en bewoning
5.10.
De tweede kwestie die in deze zaak voorligt, betreft de vraag of de senioren nog altijd aanspraak kunnen maken op hun recht van gebruik en bewoning van het woonhuis, dus het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna te noemen: het grachtenpand) én het koetshuis. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] bij het aangaan van de koopovereenkomst met betrekking tot het woonhuis de senioren voorgespiegeld dat zij daar de rest van hun leven zouden kunnen blijven wonen, maar heeft hij kort na de overdracht van het betreffende pand getracht de senioren afstand te laten doen van hun recht van gebruik en bewoning en heeft hij bewerkstelligd dat het koetshuis werd ontruimd en verlaten, waarna hij dat pand aan derden heeft verhuurd. [eiser] betoogt dat met de in r.o. 3.9 genoemde verklaring (hierna te noemen: de afstandsverklaring) geen afstand kon worden gedaan van het recht op gebruik en bewoning en dat die verklaring hoe dan ook tijdig is ingetrokken, zodat het recht van gebruik en bewoning van het woonhuis is blijven bestaan. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de betreffende verklaring een vernietigbare rechtshandeling betreft, omdat deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
5.11.
[gedaagde] erkent dat [A] en [B] nog altijd recht hebben op het gebruik en de bewoning van het grachtenpand, zodat hiervan kan worden uitgegaan. Volgens hem heeft [eiser] echter afstand gedaan van dat recht, door in oktober 2016 dat pand te verlaten en een woning in [plaats 2] te betrekken. [gedaagde] verwijst in dit kader naar artikel 17 sub f van de met betrekking tot het woonhuis gesloten koopovereenkomst (hierna te noemen: de koopovereenkomst), dat in de in r.o. 3.4 genoemde leveringsakte wordt geciteerd.
5.12.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in dit standpunt. Hoewel in artikel 17 sub f van de koopovereenkomst vermeld staat dat de beperkt gerechtigden verplicht zijn het registergoed duurzaam zelf te bewonen en te gebruiken, staat in sub j van die koopovereenkomst ook vermeld dat het de beperkt gerechtigde is toegestaan om zich elders geheel of gedeeltelijk te vestigen c.q. in te schrijven, zonder de rechten inzake het gebruik te verspelen. Het feit dat [eiser] een woning in [plaats 2] heeft betrokken betekent dus niet dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht van gebruik en bewoning van het grachtenpand. Ook [eiser] kan dus nog altijd aanspraak maken op dit recht.
5.13.
Wat betreft het koetshuis voert [gedaagde] aan dat dat pand niet door de senioren gebruikt werd en stelt hij zich enerzijds op het standpunt dat hij al vóór overdracht van het woonhuis met de senioren heeft afgesproken dat hij het koetshuis mocht verbouwen, zodat dit verhuurd kon worden en dat die afspraak met het tekenen van de afstandsverklaring is geformaliseerd. Anderzijds stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat hij op enig moment met [A] en [B] heeft afgesproken dat hij het koetshuis mocht verhuren en dat die afspraak kan worden gekwalificeerd als een opzegging als bedoeld in artikel 17 sub i van de koopovereenkomst, althans als een afstand van recht in de zin van artikel 3:224 BW, zodat er geen recht meer bestaat op het gebruik en de bewoning van het koetshuis.
5.14.
De rechtbank overweegt als volgt. De stelling dat al vóór overdracht afspraken zijn gemaakt over het doen van afstand van het recht op gebruik en bewoning van het koetshuis sluit niet aan bij artikel 17 sub l van de koopovereenkomst waarin vermeld staat dat de hoofdgerechtigde het beperkt recht eeuwig durend aan de beperkt gerechtigden dient te garanderen. Wat hier ook van zij, indien al aangenomen kan worden dat de senioren middels de afstandsverklaring afstand konden doen van hun recht op gebruik en bewoning van het koetshuis, geldt dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat die verklaring met het in r.o. 3.13 genoemde exploot is ingetrokken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dat het geval is. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld dat de door hem gestelde afspraak met [A] en [B] over de verhuur van het koetshuis na het intrekken van de afstandsverklaring is gemaakt, geldt dat hij die afspraak in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan de betreffende stelling voorbij en gaat ervan uit dat van een dergelijke afspraak geen sprake is geweest. Dit betekent dat de senioren ook nog altijd aanspraak kunnen maken op hun recht van gebruik en bewoning met betrekking tot het koetshuis.
5.15.
De conclusie uit het voorgaande is dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het recht van gebruik en bewoning van het woonhuis (grachtenpand én koetshuis) zal worden toegewezen. De vordering tot ontruiming van het woonhuis – waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat ook die ten behoeve van de (gemeenschap van) senioren is ingesteld – acht de rechtbank eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat de ontruimingstermijn zal worden gesteld op een termijn van twee maanden na betekening van dit vonnis. De in dit kader gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd op de hierna in het dictum te noemen wijze.
proceskosten
5.16.
Omdat beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de kosten van deze procedure te compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat de op 31 december 2015 ten gunste van (de gemeenschap van) [eiser] , [B] en [A] gevestigde zakelijke rechten van gebruik en bewoning ten aanzien van het registergoed staande en gelegen aan de [adres 1] / [adres 2] te [plaats 1] , kadastraal bekend [gemeente] , [kadasternummer] , nog bestaan en door [gedaagde] en zijn rechtsopvolgers gerespecteerd dienen te worden;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het registergoed staande en gelegen aan de [adres 1] / [adres 2] te [plaats 1] , kadastraal bekend [gemeente] , [kadasternummer] , geheel ontruimd en vrij van huur en/of bewoning door derden aan [eiser] , [B] en [A] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat zij ieder hun eigen kosten dragen;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, mr. A.M. Koene en mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022.
(md)