ECLI:NL:RBOVE:2022:37

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
C/08/257397 / HA ZA 20-467
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding wegens beroepsfout en onvoldoende causaal verband

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. F.M. Schmitz, schadevergoeding van Cervus Belastingadvies B.V. en gedaagde 2, die werkzaamheden voor hem verrichtte in een geschil met de Belastingdienst. Eiser stelde dat hij schade had geleden omdat gedaagde 2 geen gronden van beroep had ingediend in een procedure tegen de Belastingdienst, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat zijn beroep kans van slagen had gehad en dat hij schade had geleden door het niet indienen van de gronden. De rechtbank ging voorbij aan de vraag of er een overeenkomst van opdracht bestond, omdat de schadevordering op andere gronden faalde. Eiser werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten van zowel Cervus als gedaagde 2. De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat de uitkomst van de procedure tegen de Belastingdienst anders zou zijn geweest als de gronden wel waren ingediend. Het vonnis werd uitgesproken op 5 januari 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/257397 / HA ZA 20-467
Vonnis van 5 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats],
eiser,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat mr. F.M. Schmitz te Arnhem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CERVUS BELASTINGADVIES B.V.,
gevestigd in Zwolle,
gedaagde,
hierna te noemen: Cervus,
advocaat mr. R. Bosman te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende in [woonplaats],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 2],
advocaat mr. T.E. Kuijpers te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak zijn de volgende stukken gewisseld:
  • de dagvaarding,
  • de akte domiciliekeuze van de zijde van [eiser],
  • de conclusie van antwoord van de zijde van Cervus,
  • het tussenvonnis van 29 december 2021 waarin is bepaald dat een comparitie van partijen zal plaatsvinden,
  • het emailbericht van de rechtbank van 10 juni 2021 aan partijen waarin de zittingsagenda is vermeld,
  • de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde 2],
  • de brief van mr. Kuijpers van 19 oktober 2021 met productie 5,
  • de pleitnota van mr. Kuijpers.
1.2.
Op 2 november 2021 heeft een mondelinge behandeling van partijen plaatsgevonden. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt door de griffier. Omdat partijen ter zitting en daarna geen schikking hebben getroffen, hebben zij vonnis gevraagd.
2. Inleiding
2.1.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om de vraag of [eiser] recht heeft op een schadevergoeding van Cervus en/of [gedaagde 2] vanwege het feit dat door [gedaagde 2] geen gronden zijn ingediend in het beroep dat namens [eiser] is ingesteld in een geschil met de Belastingdienst. In dat kader zijn de volgende feiten van belang.

3.De feiten

3.1.
[eiser] was vanaf 2015 verwikkeld in een geschil met de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
3.2.
[gedaagde 2] verrichtte werkzaamheden voor [eiser] in het geschil met de Belastingdienst.
3.3.
[gedaagde 2] is verbonden aan Cervus. Cervus factureerde de werkzaamheden van [gedaagde 2] bij [eiser].
3.4.
Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de Belastingdienst de bezwaren van [eiser] tegen de aanslagen afgewezen. In dit besluit staat onder meer het volgende:

Tijdens het hoorgesprek heeft uw cliënt ter sprake gebracht, dat zijn vader ook op naam van de zuster van uw cliënt, een rekening had geopend in Zwitserland en ook op deze rekening een aanzienlijk bedrag had gestort.
Uw cliënt geeft aan te hebben gehoord dat, de naar aanleiding van haar inkeermelding opgelegde navorderingsaanslagen schenkbelasting en inkomstenbelasting, uiteindelijk volledig vernietigd zijn.
Uw cliënt is van mening dat hier sprake is van een grote rechtsongelijkheid, omdat de situatie van hem en zuster in deze gelijk was en beide gevallen uiteindelijk toch totaal verschillend worden behandeld door de Belastingdienst.
Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake als bevoegde inspecteur gelijke gevallen ongelijk behandelt, in die zin dat hij in eenmeerderheid
van de, met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen, een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt hier, omdat het slechts gaat om 2 gevallen en er dus geen sprake is van eenmeerderheid
van vergelijkbare gevallen.
3.5.
Op 21 juni 2019 schrijft [eiser] in een emailbericht aan Cervus onder meer het volgende:

Beste [gedaagde 2],
Meerdere keren heb ik je gezegd, dat ik veel steun aan jou expertise heb. Laat daar geen misverstand over bestaan, maar sedert de bespreking in Emmen word ik weer overspoeld nota(..)s.
Waarvoor ze zijn blijft voor mij volstrekt onduidelijk (een specificatie ontbreekt iedere keer), maar laat ik het maar eerlijk zeggen, ik heb onvoldoende middelen om ze te kunnen betalen.
Het lijkt mij daarom beter de relatie te be(…)indigen, niet omdat ik ontevreden ben over je rol, maar het wordt me te financieel te zwaar. Het pensioentje lat onvoldoende ruimte je langer (…)in dienst(…) te houden.
Het spijt me, maar nood breekt wetten.
Hopende je voldoende te hebben ge(…)nformeerd, verblijf ik,…
3.6.
[eiser] heeft op 25 juli 2019 pro forma beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland tegen de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst. De rechtbank heeft bij brief van 12 augustus 2019 aan [eiser] gemeld dat hij binnen vier weken gronden van het beroep moet meedelen.
3.7.
Door of namens [eiser] zijn geen gronden van beroep ingediend. Op 7 november 2019 heeft de rechtbank Gelderland het beroep van [eiser] om die reden niet ontvankelijk verklaard, waarmee de procedure tegen de Belastingdienst is geëindigd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – primair veroordeling van Cervus tot betaling van € 73.644,81, te vermeerderen met rente en proceskosten. Subsidiair vordert [eiser] hoofdelijke veroordeling van Cervus en [gedaagde 2] tot betaling van ditzelfde bedrag. Uiterst subsidiair vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling hiervan.
4.2.
[eiser] voert daartoe aan dat hij een overeenkomt met opdracht is aangegaan met Cervus voor het verrichtten van werkzaamheden door [gedaagde 2] en dat Cervus, dan wel [gedaagde 2], tekortgeschoten is in de nakoming van haar/zijn verplichtingen omdat [gedaagde 2] geen gronden van beroep heeft ingediend bij de rechtbank terwijl dat wel was overeengekomen. [eiser] stelt dat hij schade lijdt doordat de gronden niet zijn ingediend omdat het hoger beroep nu niet-ontvankelijk is verklaard en de navorderingsaanslagen van de Belastingdienst ter hoogte van € 35.051,- in stand blijven. Ook zijn de door [eiser] gemaakte kosten aan juridisch advies bij Cervus en andere partijen ter hoogte van in totaal € 37.097,33, hierdoor zinloos geworden, aldus [eiser]. [eiser] wil vergoeding hiervan.
4.3.
Cervus voert verweer. Zij voert onder meer aan dat de overeenkomst van opdracht met [eiser] was beëindigd doordat [eiser] deze zelf heeft opgezegd in zijn emailbericht van 21 juni 2019. Daarnaast voert Cervus verweer tegen de gevorderde schadevergoeding.
4.4.
Ook [gedaagde 2] voert verweer. Hij betwist dat [eiser] opdracht heeft gegeven voor het indienen van gronden en verwijs eveneens naar het emailbericht van [eiser] van 21 juni 2019. Daarnaast stelt [gedaagde 2] dat hij een voorwaarde had gesteld voordat hij verdere werkzaamheden voor [eiser] zou uitvoeren, en dat was dat [eiser] eerst de openstaande facturen zou betalen. [eiser] heeft aan die voorwaarde niet voldaan, aldus [gedaagde 2]. Verder voert Cervus ook verweer tegen de gevorderde schadevergoeding.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank gaat voorbij aan de vraag of tussen [eiser] en Cervus een overeenkomst van opdracht bestond op het moment dat de gronden van beroep ingediend moest worden, en derhalve of Cervus/[gedaagde 2] op dat punt tekortgeschoten is/zijn. Alle partijen hebben uitvoerig argumenten aangedragen voor hun standpunt dat daar wel, respectievelijk geen sprake van is. [eiser] heeft evenwel veel minder goed onderbouwd dat hij schade lijdt doordat geen gronden van beroep zijn ingediend, en derhalve dat sprake is van een schadevergoedingsplicht.
5.2.
[eiser] voert aan, zo begrijpt de rechtbank, dat de beslissingen op bezwaar van de Belastingdienst in beroep vernietigd zouden zijn als het beroep wel inhoudelijk was behandeld, omdat er dan door [gedaagde 2] in beroep op was gewezen dat het bezwaar van [eiser] zus in een vergelijkbare zaak bij de Belastingdienst wel was gehonoreerd. De beslissing op de bezwaren van [eiser] zijn daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [eiser]. Dat was het argument in de te voeren beroepsprocedure.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn beroep een kans van slagen had, en derhalve dat hij schade lijdt doordat geen gronden van beroep zijn ingediend. Cervus heeft er namelijk op gewezen dat de Belastingdienst bij bezwaar al op het argument van [eiser] heeft gereageerd en dat argument terzijde heeft geschoven, omdat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in het bestuursrecht volgens de Belastingdienst vereist is dat sprake is van een meerderheid van vergelijkbare gevallen waarin anders geoordeeld is terwijl [eiser] enkel refereert aan de procedure van zijn zus. [eiser] heeft in de onderhavige procedure niet gesteld dat of onderbouwd waarom dit oordeel van de Belastingdienst onjuist zou zijn. Daarmee heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd of, indien [eiser] wederom zou verwijzen naar de procedure van zijn zus, de beroepsprocedure tot een andere uitkomst zou hebben geleid in die zin dat de belastingaanslagen zouden worden ingetrokken of gewijzigd. Ten aanzien van de gevorderde ‘juridische kosten’ die [eiser] in de belastingprocedure heeft gemaakt, heeft [eiser] evenmin onderbouwd waarom dit als schade van de gestelde tekortkoming valt aan te merken.
5.4.
Ook indien [eiser] daarom zou worden gevolgd in zijn stellingen dat sprake was van een overeenkomst van opdracht op grond waarvan [gedaagde 2] gronden van beroep had moeten indienden en vast zou komen te staan dat hij dat ten onrechte heeft nagelaten, staat niet vast dat [eiser] daardoor schade heeft geleden. De vorderingen van [eiser] stranden hierop.
5.5.
[eiser] wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld. Hij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De nakosten worden begroot zoals in het dictum is bepaald.
De proceskosten aan de kant van Cervus worden begroot als volgt:
Griffierecht 2.042,-
Proceskosten 2.785,- (zijnde: 2,5 punt (conclusie van antwoord, mondelinge
behandeling, bijwonen getuigenverhoor wederpartij) maal € 1.114 per punt)
Totaal: 4.827,-
De proceskosten aan de kant van [gedaagde 2] worden begroot als volgt:
Griffierecht 952,-
Proceskosten 2.815,- (zijnde: 2,5 punt (conclusie van antwoord, mondelinge
behandeling, bijwonen getuigenverhoor wederpartij) maal € 1.114 per punt, getuigentaxe ad€ 30,-)
Totaal: 3.767,-

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Cervus tot op heden begroot op € 4.827,- en aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op € 3.767,-, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 5 januari 2022.