In deze zaak heeft een werknemer, kort voor zijn arbeidsongeschiktheid, een overeenkomst getekend tot aanpassing van zijn arbeidsduur van 40 naar 32 uur per week. De werknemer tracht in deze procedure op grond van dwaling of misbruik van omstandigheden onder die aanpassing uit te komen en meent ook op basis van goed werkgeverschap alsnog aanspraak te kunnen maken op het salaris voor een 40-urige werkweek. Uiterst subsidiair stelt de werknemer zich op het standpunt dat hij recht heeft op uitbetaling van het gemiddelde aantal overuren dat hij werkte in de twaalf weken voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid.
De kantonrechter oordeelt dat de werknemer geen beroep kan doen op dwaling, omdat hij bij het aangaan van de overeenkomst op de hoogte was van de gevolgen van de urenaanpassing. De werkgever had geen aanleiding om aan te nemen dat het verzoek om urenvermindering verband hield met medische klachten van de werknemer. De rechter concludeert dat de werknemer niet kan aantonen dat hij door een verkeerde voorstelling van zaken heeft gehandeld en dat de werkgever niet tekort is geschoten in zijn informatieplicht.
Daarnaast wordt het beroep op goed werkgeverschap en misbruik van omstandigheden afgewezen, omdat de werkgever niet wist dat de aanpassing van de arbeidsduur verband hield met medische klachten. Tot slot wordt de vordering van de werknemer om het gemiddelde aantal overuren uitbetaald te krijgen afgewezen, omdat de cao een gunstigere regeling biedt dan de wettelijke regeling. De werknemer wordt in de proceskosten veroordeeld.