ECLI:NL:RBOVE:2022:4227

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
08/962003-17 (LP)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Overijssel op 22 november 2022 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De rechtbank legt de veroordeelde een hoofdelijke verplichting op tot betaling van € 7.193.059 aan de Staat. Dit bedrag is vastgesteld op basis van een eerdere schatting van € 7.286.834, waarbij een kostenpost van € 93.775 in mindering is gebracht. De ontnemingsvordering is ingediend naar aanleiding van strafbare feiten die de veroordeelde heeft gepleegd, waaronder deelname aan een criminele organisatie en fiscale misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeit uit hun activiteiten binnen de criminele organisatie. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering bevestigd, ondanks de door de verdediging ingebrachte argumenten over niet-ontvankelijkheid. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen, in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de relevante feiten en argumenten van beide partijen hebben gewogen.

Uitspraak

- vonnis ontneming
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/962003-17 (LP) Datum vonnis: 22 november 2022
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van
.
Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], hierna te noemen: veroordeelde.

1.De vordering van de officier van justitie

De inleidende ontnemingsvordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat vaststelt op€ 7.286.834,00 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.

2.De procedure

De ontnemingsvordering is aangebracht op de openbare terechtzitting van 29 maart 2022. Het onderzoek is vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd.
Bij tussenbeslissing van 12 april 2022 heeft de rechtbank de door de verdediging ingediende onderzoekswensen afgewezen en schriftelijke reactierondes ingelast als bedoeld in artikel 51 ld van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
In de schriftelijke procedure zijn de navolgende processtukken overgelegd:
- een conclusie van antwoord van de verdediging van 10 juni 2022;
- een conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 14 juli 2022;
- een conclusie van dupliek van de verdediging van 9 september 2022;
- een nadere schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie van 15 september 2022.
Het onderzoek is voortgezet ter terechtzitting van 11 oktober 2022.
Daarbij zijn gehoord de officier van justitie mr. A.K. Kooij, de veroordeelde en zijn raadslieden, mr. T.W. Gijsberts en mr. F.P. Slewe, beiden advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met voornoemd parketnummer, waaronder de ontnemingsrapportage van 23 september 2021;
het vonnis van deze rechtbank van 25 augustus 2020 in de strafzaak tegen de veroordeelde met bovenvermeld parketnummer.
Parketnummer: 08/962003-17 (ontnemingsvordering)
Datum vonnis: 22 november 2022 inzake [veroordeelde]
blad 2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2022 de standpunten gehandhaafd, zoals die zijn verwoord in de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek. De verdediging heeft daarbij tevens de ter terechtzitting van 29 maart 2022 gevoerde ontvankelijkheidsverweren uitdrukkelijk herhaald.
Het (nadere) standpunt van de officier van justitie
Bij conclusie van repliek heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat de door de verdediging opgevoerde kostenpost "afschrijving debiteuren" van € 93.775,00 in mindering kan worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande van uit dat de inleidende vordering van
€ 7.286.834,00 is verlaagd tot een bedrag van € 7.193.059,00.
Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2022 geconcludeerd tot verwerping van de door de verdediging gevoerde verweren.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.1.1
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 74 van de Algemene Wet Inzake Rijksbelastingen (AWR)
De verdediging heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat artikel 74 van de AWR een ontnemingsprocedure in de weg staat, omdat het oogmerk van de criminele organisatie volgens de veroordeling in het vonnis van 25 augustus 2020 het plegen van fiscale misdrijven was.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet­ ontvankelijkheid.
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 74 van de AWR bepaalt dat ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten artikel 36e Sr geen toepassing vindt. Gelet op de inhoud van deze bepaling kan geen wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen voor zover de veroordeelde is veroordeeld voor bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten.
De veroordeelde is bij voornoemd vonnis (onder meer) veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van gewoontewitwassen, het plegen van valsheid in geschrift, het handelen in strijd met een of meer voorschriften van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en het plegen van fiscale misdrijven (feit 1), alsmede voor het feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtredingen van Wwft-voorschriften door [bedrijf] B.V. (feit 2 en feit 3). De veroordeelde heeft zich dus niet alleen schuldig gemaakt aan fiscale delicten.
Parketnummer: 08/962003- l 7 (ontnemingsvordering) Datum vonnis: 22 november 2022 inzake [veroordeelde]
blad 3
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de grondslag van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen het voordeel uit de verboden transacties is - en dus geen belastingnadeel betreft - en dat het oogmerk van de criminele organisatie waaraan de veroordeelde heeft deelgenomen daarmee veel breder is geweest dan uitsluitend het gebruik van valse of vervalste documenten die relevant zijn in de zin van de AWR.
De omstandigheid dat bij het strafbaar handelen feitelijk telkens sprake is geweest van het plegen van btw-fraude door het onterecht toepassen van het intracommunautaire 0%-tarief, als noodzakelijk gebruikt instrument met het oog op het daarmee te behalen financieel voordeel, maakt dit oordeel niet anders.
Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vordering.
3.1.2
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie voor wat betreft de periode vóór 15 januari 2014
De verdediging heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering voor zover die ziet op de periode vóór 15 januari 2014.
De verdediging heeft daartoe - kort samengevat - gesteld dat de ontnemingsprocedure in samenhang moet worden bezien met de vervolging in de hoofdzaak en dat, gelet op de ontbinding van [bedrijf] B.V. per 30 augustus 2016 en de pas nadien aangevangen strafvervolging in de onderhavige strafzaak, het recht tot ontneming van eventueel door [bedrijf] B.V. wederrechtelijk verkregen voordeel is komen te ontvallen, zodat het Openbaar Ministerie uitsluitend ontvankelijk kan worden verklaard voor wat betreft de periode vanaf 15 januari 2014, zijnde de datum van oprichting van [bedrijf] B.V.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet­ ontvankelijkheid en heeft daartoe - kort samengevat - gesteld dat het [bedrijf] B.V. onderdeel uitmaakte van de bewezen verklaarde criminele organisatie, dat [bedrijf] B.V. een voortzetting was van [bedrijf] B.V. met dezelfde bestuurders en dezelfde feitelijk leidinggevenden en beslissingsbevoegde personen, op grond waarvan het door [bedrijf] B.V. wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend aan de veroordeelde en de medeveroordeelde/medebestuurder [medeveroordeelde].
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank neemt voor de beoordeling van dit ontvankelijkheidsberoep de feitelijke situatie als uitgangspunt.
Uit de inhoud van het strafdossier blijkt dat [bedrijf] B.V. juridisch en feitelijk een voortzetting betreft van het per 30 augustus 2016 ontbonden [bedrijf] B.V., met handhaving van de natuurlijke personen [veroordeelde] (de veroordeelde) en [medeveroordeelde] (de medeveroordeelde) als feitelijk leidinggevenden en bestuurders, die beiden beslissingsbevoegd waren voor [bedrijf] B.V. en dat ook bleven voor de [bedrijf] B.V.
De rechtbank betrekt in haar oordeel voorts dat uit voornoemd vonnis blijkt dat [bedrijf] B.V. onderdeel is geweest van de criminele organisatie met als oogmerk het plegen van de hiervoor vermelde misdrijven.
Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eventueel door [bedrijf]
B.V. wederechtelijk verkregen voordeel kan worden betrokken in de voordeelsberekening. Het Openbaar Ministerie is derhalve ook ontvankelijk in de vordering voor wat betreft de periode vóór 15 januari 2014.
3.2
De beoordeling van het verzoek tot een nadere schriftelijke reactieronde
De verdediging heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2022 verzocht om bij tussenvonnis een nadere schriftelijke conclusiewisseling te gelasten naar aanleiding van het - volgens de verdediging onjuiste - in de conclusie van repliek van 14 juli 2022 weergegeven standpunt van het Openbaar Ministerie, inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk moet worden verdeeld over [veroordeelde] en [medeveroordeelde].
De rechtbank wijst dit verzoek af, aangezien het verzoek onvoldoende onderbouwd is en de rechtbank zich voldoende geïnformeerd acht om op basis van de voorliggende dossierstukken tot een zorgvuldig en afgewogen oordeel te kunnen komen.
3.3
De veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 25 augustus 2020, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
Feit 1:
het misdrijf: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 november 2017;
Feit 2:
het misdrijf: medeplegen van feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wwft, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt, gepleegd in de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 december 2017;
Feit 3:
het misdrijf: medeplegen van feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 33 van de Wwft begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt, gepleegd in de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 november 2017.
3.4
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.4.1
Wettelijke grondslag
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e Sr moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank de Ontnemingsrapportage van 23 september 2021 en het vonnis van 25 augustus
Datum vonnis: 22 november 2022 inzake [veroordeelde]
2020 als uitgangspunten genomen.
De rechtbank is op grond van de stukken van het voorbereidend onderzoek en gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht van oordeel dat aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door en uit de baten van de onder feit l, feit 2 en feit 3 bewezen verklaarde feiten, alsmede door andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Uit de berekening in de ontnemingsrapportage van 23 september 2021 volgt dat het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van in totaal € 7.286.834,-- is gebaseerd op de navolgende stelposten:
Totaalbedrag bruto marge periode 1-1-2012 t/m 27-11-2017 € 8.301.569,00
Totaalbedrag aftrekbare kosten periode 1-1-2012 t/m 27-11-2017 Totaalbedrag berekend wederrechtelijk verkregen voordeel
€ l.014.735,00
€ 7.286.834,00
3.4.2
Grondslag ontneming
In de ontnemingsrapportage is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gekozen voor de berekening op transactiebasis, waarbij als uitgangspunt de omzet is genomen minus de toegerekende kosten van [bedrijf] B.V. aan de 28 geïdentificeerde katvangersbedrijven en de 15 onderkende soortgelijke bedrijven.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat, gelet op het oogmerk van de criminele organisatie, de grondslag van de ontneming het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verboden transacties is, aangezien op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en de inhoud van de ontnemingsrapportage aannemelijk is geworden dat bij de verkoop van de tweedehandsauto's aan de 28 katvangersbedrijven en/of vijf feitelijke kopers in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 november 2017 telkens onvoldoende cliëntenonderzoek is gedaan en dat alle verkooptransacties foutief en in strijd met de Wwft zijn gemeld en geregistreerd, waardoor de totale winst van deze verkooptransacties wederrechtelijk is.
Voorts is ten aanzien van de 15 aanvullend onderkende katvangersbedrijven naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat die feiten (mede) door de veroordeelde zijn gepleegd, waarbij op soortgelijke wijze als bij de in voornoemd vonnis bewezen verklaarde feiten telkens onvoldoende cliëntenonderzoek is gedaan en alle verkooptransacties foutief en in strijd met de Wwft zijn gemeld en geregistreerd, waardoor ook de totale winst van deze verkooptransacties wederrechtelijk is.
3.4.3
Toerekenen wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is primair toegevallen aan de rechtspersonen [bedrijf] B.V. en [bedrijf] B.V.. De veroordeelde en de medeveroordeelde hebben als bestuurders steeds gezamenlijk leiding gegeven aan deze rechtspersonen en hebben daarin gedurende de gehele pleegperiode niet alleen een formele rol vervuld, maar ook gezamenlijk feitelijk werknemers aangestuurd en zijn beiden steeds actief betrokken geweest bij onder meer de in- en verkoop van auto's, het foutief stempelen van CMR-formulieren en het afstorten van grote contante geldbedragen.
De rechtbank stelt verder vast dat de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] gezamenlijk de volledige beschikking hadden over het vermogen van de rechtspersonen en dat het financiële voordeel uit de verboden verkooptransacties grotendeels in hun privévermogen is gevloeid, door onder meer salarisbetalingen, dividenduitkeringen en managementfees.
De rechtbank is gelet op het voren overwogene van oordeel dat de veroordeelde als natuurlijk persoon via voornoemde rechtspersonen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit die rechtspersonen en dat dit aan de veroordeelde dient te worden toegerekend.
3.4.4
Opgevoerde kosten door de verdediging Post afschrijving debiteuren
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging opgevoerde kostenpost "Post afschrijving debiteuren" ad € 93.775,00 in mindering dient te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.4.5
Totaalbedrag wederrechtelijk verkregen voordeel na aftrek van kosten
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande de omvang van het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtspersonen [bedrijf] B.V. en [bedrijf] B.V. vast op € 7.193.059,00 ( € 7.286.834,00 minus € 93.775,00).
3.4.6.
Conclusie
Hoofdelijke aansprakelijkheid
De rechtbank stelt onder verwijzing naar het hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is overwogen vast dat sprake is van door de veroordeelde, de medeveroordeelde [medeveroordeelde] en de rechtspersonen [bedrijf] B.V. en [bedrijf] B.V. gemeenschappelijk genoten voordeel en dat zij aldus voor de volle 100% gerechtigd waren tot de winst. De rechtbank zal daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 7.193.059,00 als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel toerekenen aan de veroordeelde, de medeveroordeelde [medeveroordeelde] en de rechtspersoon [bedrijf] B.V. (als rechtsopvolger van [bedrijf] B.V.) en bepalen dat de ontnemingsmaatregel aan de veroordeelde, de medeveroordeelde [medeveroordeelde] en de rechtspersoon [bedrijf] B.V. hoofdelijk wordt opgelegd.
3.5
De vaststelling van de betalingsverplichting
Draagkrachtverweer
In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht alleen met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De rechtbank is van oordeel dat thans niet aannemelijk is geworden dat in het geval van de veroordeelde van een dergelijke situatie sprake is. De rechtbank ziet daarom ook hierin geen reden om tot matiging van het ontnemingsbedrag over te gaan. Mocht in de toekomst blijken dat geen of onvoldoende draagkracht aanwezig is, dan zal daarover in de executiefase kunnen worden geoordeeld.
Datum vonnis: 22 november 2022 inzake [veroordeelde]
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 7.193.059,00.
Gijzeling
Met ingang van I januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, Sr direct van kracht geworden. De rechtbank zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv in dit geval ten (hoogste) kan worden gevorderd.
Gelet op het toegewezen bedrag van € 7.193.059,00 zal de rechtbank de duur van de gijzeling in dit geval op 1080 dagen bepalen.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op €
7.193.059,00(zeven miljoen honderddrieënnegentigduizend negenenvijftig euro);
- legt aan de veroordeelde de hoofdelijke verplichting op tot betaling van €
7.193.059,00(zeven miljoen honderddrieënnegentigduizendnegenenvijftig euro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met dien verstande dat indien en voor zover de medeveroordeelde betaalt, de veroordeelde in zoverre van deze betalingsverplichting zal zijn bevrijd;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. C.J. Sangers-de Jong en mr. S.H. Peper, rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.