ECLI:NL:RBOVE:2022:579

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
C/08/240389 HA ZA 19-522
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg – van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door verzekeraar na verkoop van gestolen betonpompmolen

In deze zaak vorderde de Duitse verzekeraar VGH Versicherungen A.G. schadevergoeding van een Nederlandse gedaagde, die volgens de verzekeraar een gestolen betonpompmolen had doorverkocht aan een Belgische firma. De gedaagde betwistte dat de betonpompmolen die hij had verkocht dezelfde was als de gestolen betonpompmolen. De rechtbank Overijssel heeft de vorderingen van de verzekeraar afgewezen, omdat deze niet had kunnen bewijzen dat de aangetroffen betonpompmolen dezelfde was als de gestolen. De rechtbank oordeelde dat de bewijsstukken en getuigenverklaringen niet voldoende overtuigend waren om aan te tonen dat het om dezelfde betonpompmolen ging. Bovendien werd overwogen dat de verzekeraar, indien de betonpompmolen inderdaad de gestolen was, naar Duits recht geen vordering uit onrechtmatige daad kon instellen tegen de gedaagde, omdat de mogelijkheid tot revindicatie bestond. De subsidiaire vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet ongerechtvaardigd was verrijkt door de verkoop van de betonpompmolen. De rechtbank veroordeelde de verzekeraar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/240389 HA ZA 19-522
Vonnis van 23 februari 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar Duits recht
VGH VERSICHERUNGEN A.G.,
gevestigd te Hannover (Duitsland),
eiseres,
hierna ook te noemen: VGH,
advocaat: aanvankelijk mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht, thans mr. A.J. van Bergen te Maastricht.
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. H.C.J. Coumou te Apeldoorn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 november 2020 en hetgeen daarin is overwogen over het procesverloop,
- de akte getuigenopgave en verzoek tot het bepalen van een buitenlandse rogatoire commissie van de zijde van VHG,
- het tussenvonnis van 27 januari 2021 waarin op grond van de Verordening 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke zaken, een verzoek aan de bevoegde gerechten in België is gedaan tot het verkrijgen van bewijs door het horen van getuigen,
- de op 11 april 2021 van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, ontvangen twee processen-verbaal van getuigenverklaringen,
- het op 6 mei 2021 van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Hasselt, ontvangen proces-verbaal van een getuigenverklaring,
- het proces-verbaal d.d. 3 september 2021 van de gehouden contra-enquête,
- de conclusie na enquête van de zijde van VGH d.d. 20 oktober 2021,
- de antwoordconclusie na enquête van de zijde van [gedaagde] d.d. 1 december 2021 met de producties 8 en 9.
1.2.
Tot slot hebben partijen vonnis gevraagd, welk vonnis (nader) is bepaald op heden.

2.Inhoud van dit vonnis.

Deze zaak gaat over een gestolen betonpompmolen.
In dit vonnis beoordeelt de rechtbank of is voldaan aan de bewijsopdracht die VGH (eiseres) heeft gekregen. Zij had de bewijsopdracht gekregen om aan te tonen dat de betonpompmolen die zij bij het bedrijf [A] NV te [vestigingsplaats] , België (hierna: [A] ) heeft aangetroffen, dezelfde betonpompmolen is als degene die zij heeft verzekerd, en die bij haar verzekerde in mei 2016 was gestolen. VGH had [gedaagde] aangesproken uit onrechtmatige daad, stellende dat [gedaagde] haar eigendom (de betonpompmolen die na uitkering van het verzekeringsgeld door subrogatie eigendom van VGH was geworden) aan [A] had verkocht.
De rechtbank komt tot het oordeel dat VGH niet is geslaagd in de bewijsopdracht. De stukken en verklaringen over de betonpompmolen zijn niet eenduidig en leiden niet voldoende overtuigend tot de conclusie dat er sprake is van één en dezelfde betonpompmolen.
Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat het feit dat VGH de betonpompmolen, als het wel de gestolen betonpompmolen was, naar Nederlands recht had kunnen revindiceren bij [A] , er naar Duits recht ook aan in de weg staat dat zij nu de verkoper van de betonpompmolen aanspreekt uit onrechtmatige daad.
De subsidiaire vordering, die gebaseerd is op ongerechtvaardigde verrijking, kan evenmin worden toegewezen nu aangenomen moet worden dat [gedaagde] de betonpompmolen mocht verkopen. Hij is dus niet ongerechtvaardigd verrijkt door de koopprijs in ontvangst te nemen.

3.Wat aan dit vonnis voorafging

3.1.
In het tussenvonnis van 25 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat op de primaire vordering van VGH (schadevergoeding uit onrechtmatige daad), Duits recht van toepassing is. Op de subsidiaire vordering (ongerechtvaardigde verrijking) is Nederlands recht van toepassing.
De rechtbank heeft VGH opgedragen te bewijzen dat de betonpompmolen die zij had verzekerd en die in mei 2016 was gestolen, dezelfde betonpompmolen is als degene die zij in 2018 heeft aangetroffen bij [A] en die [A] , volgens VGH, had gekocht van [gedaagde] .
Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat VGH de betonpompmolen had kunnen revindiceren bij [A] , heeft de rechtbank geoordeeld dat dit inderdaad het geval is, maar dat [gedaagde] nader diende uit te leggen waarom dat tot gevolg zou hebben dat VGH hem niet meer kan aanspreken uit onrechtmatige daad.
3.2.
VGH heeft om aan haar bewijsopdracht te voldoen, drie getuigen doen horen. Dit heeft in België plaatsgevonden door middel van een rogatoire commissie.
[gedaagde] heeft in contra-enquête één getuige doen horen.
Beide partijen hebben daarna een conclusie na enquête genomen, waarbij [gedaagde] nog heeft overgelegd een bewijs waaruit volgt dat hij niet in Duitsland wordt vervolgd voor diefstal van de betonpompmolen, en een juridische expertise van mr. dr. [B] .

4.Verdere beoordeling van deze zaak

Is de bij [A] aangetroffen betonpompmolen dezelfde als de betonpompmolen die van de verzekerde van VGH is gestolen?

i) bewijsopdracht
4.1.
In het tussenvonnis van 25 november 2020 had de rechtbank overwogen dat de enige concrete aanwijzing voor de stelling dat de betonpompmolen die VGH bij [A] had aangetroffen, de gestolen betonpompmolen was, het attest van de heer [C] van de politie van Dendermonde was. In zijn attest (onder andere overgelegd als bijlage 8 bij productie 19 bij conclusie van repliek) staat dat het chassisnummer (ook wel: Voertuig IdentificatieNummer, afgekort VIN) dat bij deze betonpompmolen hoort, het nummer is dat eindigt op 4004. Dat is het nummer van de gestolen betonpompmolen. Hoe de heer [C] tot deze conclusie is gekomen, blijkt daaruit niet.
De rechtbank heeft VGH daarom de in r.o. 3.1 geformuleerde bewijsopdracht gegeven.
ii) criterium
4.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk vast komen te staan, maar dat voldoende aannemelijkheid volstaat. Het gestelde feit moet met een redelijke mate van zekerheid vast zijn komen te staan.
iii) getuigen
4.3.
VGH heeft om aan de bewijsopdracht te voldoen, drie getuigen laten horen.
4.3.1.
De heer [D] , die de betonpompmolen op 5 januari 2018 van [gedaagde] had gekocht, heeft onder meer verklaard dat hij voorafgaand aan de koop van de betonpompmolen, contact heeft opgenomen met garage [E] te [vestigingsplaats] , de officiële Mercedes-dealer. Daar heeft hij het VIN laten controleren. Na controle van de VIN heeft garage [E] aan [D] laten weten dat alles OK was. Ook kwam het VIN op de betonpompmolen overeen met de schriftelijke stukken van deze betonpompmolen.
4.3.2.
De heer [F] , die voor VGH onderzoek heeft gedaan naar de betonpompmolen, heeft onder meer verklaard dat hij nooit heeft beweerd dat de bij [A] aangetroffen betonpompmolen dezelfde is als de betonpompmolen die bij de verzekerde van VGH was gestolen. Hij heeft enkel geconstateerd dat het verticale chassisnummer op vraag van de politie Dendermonde was doorgekruist. Het horizontale chassisnummer was er gezet in opdracht van de politie Dendermonde.
[F] heeft ongeveer een jaar later, op verzoek van de advocaat van VGH, aanvullend onderzoek uitgevoerd naar het chassisnummer. Bij zijn eerste onderzoek had hij een foto gemaakt van de sticker die op het chassis van de vrachtwagen was geplakt, hierop staat het motornummer. De beide chassisnummers heeft [F] opgevraagd bij de garage Mercedes met de vraag welke motornummers erbij horen. Geen enkel chassisnummer had hetzelfde motornummer als hij had afgelezen. [F] heeft niet zelf het motornummer van de betonpompmolen kunnen controleren omdat dan alles er afgeschroefd had moeten worden.
4.3.3.
De heer [C] , werkzaam bij de politie Dendermonde en de opsteller van het attest, verklaarde het volgende.
“Wij zijn gevraagd geweest door de lokale politie van [vestigingsplaats] om dat voertuig na te kijken. Het voertuig wordt in België ingevoerd door de [A] NV, het wordt aangeboden voor inschrijving bij de betrokken diensten en daar geweigerd omdat het voertuig volgens het chassisnummer reeds ingeschreven was.
Bij contactname met de eigenaar van het reeds ingeschreven voertuig blijkt dit te gaan om een gewone vrachtwagen met laadbak en grijpkraan, die zij zelf hebben aangekocht in Frankrijk.
De boorddocumenten van de betonpompmolen zijn Italiaans van oorsprong en de daarop vermelde nummerplaat heeft betrekking op een personenvoertuig Citroën.
Het chassisnummer van de betonpompmolen is het zelfde als op de Italiaanse boorddocumenten. Bij navraag bij Mercedes blijkt dat het nummer voor Frankrijk geleverd is voor het origineel voertuig, niet voor de betonpompmolen.
Bij nazicht van het voertuig blijkt de plaats waar het chassisnummer zich bevindt, werd herschilderd.
Er wordt vastgesteld dat het chassisnummer niet overeenstemt met de ordernummers van de onderdelen van het voertuig.
Aan de hand van de vaststelling van de ordernummers kunnen de Duitse autoriteiten bevestigen dat deze niet bij het aangetroffen chassisnummer horen maar bij het chassisnummer van het gestolen voertuig.”
[C] verklaarde verder dat hij zijn informatie telefonisch van Mercedes heeft gekregen en dat dit valt onder zijn beroepsgeheim en onder het fabrieksgeheim van de fabrikant.
4.4.
VGH heeft aangevoerd dat [C] rechercheur is bij de Belgische politie en zijn eerdere proces verbaal op ambtseed heeft opgemaakt. Hij bevestigt deze verklaring onder ede nogmaals. Op grond van artikel 244, lid 2 Sv heeft zijn verklaring volledige bewijskracht volgens VGH.
De rechtbank overweegt dat aan de verklaring van de heer [C] naar Nederlands burgerlijk procesrecht geen extra gewicht toekomt (artikel 152 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv). De verklaring heeft vrije bewijskracht.
4.5.
[gedaagde] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige doen horen. Op de inhoud van zijn verklaring komt de rechtbank waar nodig later terug. Opgemerkt wordt dat [gedaagde] geen “partijgetuige” is als bedoeld in artikel 164, lid 2, Rv omdat hij niet belast was met de bewijsopdracht.
iv) beoordeling
4.6.
De rechtbank komt, alles afwegende, tot het oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bij [A] aangetroffen betonpompmolen de gestolen betonpompmolen is. De stukken en verklaringen laten teveel ruimte over voor de mogelijkheid dat dit een andere betonpompmolen is. En dan moet het bewijsrisico blijven liggen bij degene die de bewijsopdracht had: VHG.
Redengevend voor het oordeel is het volgende.
4.6.1.
[C] heeft de ordernummers van de onderdelen van de aangetroffen betonpompmolen, bij de Duitse autoriteiten laten vergelijken met de chassisnummers. Daar komt men (kennelijk) tot de conclusie dat de ordernummers overeen komen met het chassisnummer dat eindigt op 4011 (de gestolen betonpompmolen).
[F] heeft later, bij de Mercedes garage, ook de ordernummers laten vergelijken met de chassisnummers. Daar blijkt dat de ordernummers niet overeenkomen met de chassisnummers. Niet met 4011 en niet met 4004.
Nu [C] zich beroept op zijn ambtsgeheim en fabrieksgeheim van Mercedes, kan de rechtbank niet vaststellen wat waar is.
4.6.2.
Uit de lijsten die door VGH zijn overgelegd (als bijlage bij productie 19) met betrekking tot de verschillende nummers van onderdelen van zowel het voertuig met VIN 4004 als van het voertuig met VIN 4011, kan niets worden afgeleid. De nummers komen niet overeen met enig ander nummer dat in het dossier voorkomt. Dat onderschrijft de verklaring van [F] zoals genoemd in r.o. 4.6.1.
4.6.3.
De verklaring van [C] over de papieren die bij deze betonpompmolen horen leiden niet tot de conclusie dat dit de gestolen betonpompmolen is, maar maken de kwestie nog meer verwarrend. Hij verklaarde dat het chassisnummer dat ten behoeve van de invoering werd gecontroleerd (dat is dus het nummer 4011), bij een gewone vrachtwagen met laadbak en kraan hoort die de eigenaar in Frankrijk had gekocht.
De boorddocumenten die in de betonpompmolen zijn aangetroffen, zijn Italiaans van oorsprong en de daarop vermelde nummerplaat hoort bij een personenauto, een Citroën. Het chassisnummer (nog steeds 4011) hoort bij deze Italiaanse documenten. Maar het chassisnummer is bij navraag bij Mercedes geleverd voor de vrachtwagen uit Frankrijk. Dit matcht niet met elkaar.
4.6.4.
Partijen zijn het met elkaar eens dat bij een betonpompmolen het VIN verticaal wordt aangebracht. De betonpompmolen die [gedaagde] in juli 2016 kocht, had het VIN op de juiste plek en in de juiste positie (verticaal). [gedaagde] heeft als productie 5 een foto overgelegd die hij gemaakt heeft ten tijde van de aankoop. Dat blijkt uit de afdruk (de foto is gemaakt op 13-07-2016 om 13.07 uur). Hij heeft tijdens zijn getuigenverhoor verklaard dat het nummer dat er in stond toen hij de betonpompmolen kocht, perfect strak was ingeslagen. De rechtbank constateert aan de hand van de foto dat dat juist is. [gedaagde] verklaarde dat je daaraan kunt zien dat dat in een fabriek is gebeurd. Op deze foto is ook het Mercedes logo te zien voor het VIN. Dat is voor [gedaagde] een teken dat het origineel is.
De rechtbank merkt hier op dat op deze foto is te zien dat ook na het nummer het Mercedes logo is ingeslagen.
De rechtbank heeft partijen de vraag voorgelegd of het mogelijk is een origineel VIN te verwijderen en er een ander VIN (op dezelfde plek) overheen te zetten. VGH heeft bij conclusie van repliek geantwoord dat het originele VIN is weggeëtst en dat dit niet meer is te zien. [gedaagde] reageert bij conclusie van dupliek dat VGH dit niet heeft onderbouwd. Volgens getuige [C] is het originele VIN weggeëtst en is de plek overschilderd. Bij zijn getuigenverhoor heeft [gedaagde] op de vraag of dat mogelijk is, verklaard dat alles kan, maar dat hij dat niet waarschijnlijk vindt. De plek waar het nummer stond toen hij de betonpompmolen kocht was exact de juiste plek.
Voor de rechtbank staat op grond van al het bovenstaande niet vast dat het VIN zoals dat is te zien op de foto’s die [gedaagde] bij zijn aankoop in 2016 heeft gemaakt, niet het originele, in de fabriek aangebrachte VIN is. Integendeel lijken er meer aanwijzingen te zijn dat dit wel het originele VIN is.
4.6.5.
Op de plaatjes/stickers die op de betonpompmolen zijn aangebracht en die [gedaagde] op dezelfde dag heeft gefotografeerd, staat ook het VIN dat eindigt op 4011 (productie 6 van [gedaagde] ).
Een en ander maakt aannemelijk dat de VIN behoorde bij deze betonpompmolen.
4.6.6.
Tot slot hebben zowel [gedaagde] van [D] tijdens hun verhoor verklaard dat zij ten tijde van hun aankoop ( [gedaagde] in 2016 en [D] op 5 januari 2018) het VIN hebben gecontroleerd bij een officiële Mercedes garage. [gedaagde] bij [G] in Hengelo en [D] bij [E] te [vestigingsplaats] . Zij hebben beiden te horen gekregen dat er geen onjuistheden waren. [gedaagde] verklaarde dat uit de gegevens die hij terugkreeg bleek dat het voertuig zo hoorde te zijn zoals het moest, de nummers klopten bij de truck. [D] verklaarde dat hij te horen kreeg dat alles OK was.
4.7.
De rechtbank heeft oog voor het feit dat er ook aanwijzingen zijn dat er wel iets mis was met de bij [A] gevonden betonpompmolen, en dat ook het verhaal van [gedaagde] over de herkomst van deze betonpompmolen wat rammelt. Degene die volgens hem de tussenpersoon was bij de aankoop ( [H] ) is volgens [gedaagde] niet meer te vinden, en een door VGH wel gevonden [H] heeft volgens telefonische informatie aan de heer [K] van Schadebüro Fidron GmbH, nimmer een betonpompmolen gekocht voor [gedaagde] . Ook het BTW nummer op de factuur die [gedaagde] heeft overgelegd (productie 7), blijkt van een ander bedrijf te zijn dan van wie [gedaagde] zegt dat hij de betonpompmolen heeft gekocht. De verkoper, ene [L] uit Litouwen, is helemaal niet meer terug te vinden.
De bewijsopdracht van VGH was echter om aan te tonen dat de bij [A] aangetroffen betonpompmolen de gestolen betonpompmolen was. De rechtbank kan dat niet met voldoende zekerheid aannemen, en kan het gevolg van die onzekerheid niet voor risico van [gedaagde] laten komen.
Staat de mogelijkheid van revindicatie in de weg aan een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van [gedaagde] ?
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is deze tweede vraag niet relevant. Niet is immers komen vast te staan dat [gedaagde] een betonpompmolen heeft verkocht die eigendom was van VGH. De rechtbank wil hier toch nog het volgende over opmerken.
4.9.
In het tussenvonnis van 25 november 2020 heeft de rechtbank al overwogen dat naar Belgisch recht revindicatie van de betonpompmolen bij [A] – binnen drie jaar na de diefstal dus uiterlijk tot mei 2019 – mogelijk was.
In zijn conclusie na enquête heeft [gedaagde] op basis van een expertiserapport geconcludeerd dat op de koopovereenkomst
tussen [gedaagde] en [D], Nederlands recht van toepassing is – de vrachtwagen bevond zich immers in Nederland toen hij werd verkocht zodat op basis van artikel 10:127, lid 1, BW Nederlands recht van toepassing is – en dat ook naar Nederlands recht revindicatie binnen drie jaar mogelijk was. Dat volgt uit artikel 3:86 lid 3 BW. Naar Nederlands recht hoeft bij revindicatie niet het aankoopbedrag te worden betaald.
4.10.
VGH heeft niet gerevindiceerd terwijl dat wel mogelijk was. Dat leidt, volgens het door [gedaagde] overgelegde expertiserapport, naar Duits recht op twee gronden zo begrijpt de rechtbank, tot het gevolg dat VGH geen schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad (§ 823, lid 1, Bundes Gezets Buch, hierna: BGB) meer kan vorderen van [gedaagde] .
Ten eerste is de vordering op grond van onrechtmatige daad niet meer van toepassing indien er een mogelijkheid tot revindicatie bestaat. In het Duitse recht geldt een volgorde voor het inroepen van vorderingen op verschillende grondslagen. De goederenrechtelijke revindicatie gaat voor de wettelijke vordering van onrechtmatige daad. Als revindicatie mogelijk is, is een vordering uit onrechtmatige daad niet meer mogelijk.
Ten tweede is er sprake van eigen schuld (in de vorm van schending van de schadebeperkingsplicht) bij VGH voor haar schade door de – relatief eenvoudige – revindicatie niet in te roepen. De schuldeiser heeft op grond van § 254 lid 2 BGB de plicht zijn schade te beperken. Dat heeft VGH nagelaten. De daardoor veroorzaakte schade dient daarom aan VGH als schadelijdende eigenaar te worden toegerekend.
4.11.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze uitleg van het Duitse recht. Dat betekent dat VGH ook om deze reden geen vordering op grond van onrechtmatige daad toekomt.
4.12.
In het expertiserapport kwam de deskundige voorts tot de conclusie dat (ook overigens) niet aan de voorwaarden van § 823, lid 1, BGB (onrechtmatige daad) is voldaan. Dit omdat [gedaagde] na zijn aankoop
welde eigendom van de betonpompmolen heeft gekregen. Op de koop van [gedaagde] is Nederlands recht van toepassing, en volgens de deskundige was [gedaagde] ten tijde van de koop te goeder trouw nu hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Nu VGH ook niet binnen drie jaar heeft gerevindiceerd, is [gedaagde] eigenaar geworden. Hij kon zijn eigendom dus overdragen aan [D] .
Voorwaarde voor de toepassing van § 823, lid 1, BGB is dat de eigendom bij de eerdere eigenaar/schuldeiser is blijven liggen (in dit geval VGH). Alleen in dat geval is het onrechtmatig om de betreffende zaak (die dus eigendom is gebleven van VGH) te verkopen. Daarvan is hier volgens de deskundige dus geen sprake.
De rechtbank laat dit hier voor wat het is.
Subsidiaire vordering: ongerechtvaardigde verrijking.
4.13.
VGH heeft subsidiair ongerechtvaardigde verrijking aan haar vordering ten grondslag gelegd.
4.14.
Artikel 6:212 BW bepaalt in lid 1:
Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
4.15.
In jurisprudentie is wel aangenomen dat als de verkrijger van een zaak door artikel 3:86 BW wordt beschermd tegen de beschikkingsonbevoegdheid van zijn voorschakel, dit een ongerechtvaardigde verrijking kan opleveren van die voorschakel ten opzichte van de oude eigenaar. [1]
4.16.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit hetgeen hierboven is overwogen over de bewijslevering, moet worden geconcludeerd dat niet aangenomen kan worden dat [gedaagde] beschikkingsonbevoegd was toen hij de betonpompmolen aan [D] NV verkocht. Er is immers niet vast komen te staan dat de door hem verkochte betonpompmolen de gestolen betonpompmolen was. Dan is hij dus ook niet ongerechtvaardigd verrijkt door de koopprijs in ontvangst te nemen.
Als [gedaagde] wel beschikkingsonbevoegd zou zijn geweest, en de betonpompmolen niet had mogen overdragen, zou de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking naar het oordeel van de rechtbank evenmin kunnen worden toegewezen. Reden daarvoor is dat VGH (ook) dan had kunnen revindiceren bij [A] (of daarvoor bij [gedaagde] ). VGH heeft dat echter om haar moverende redenen – misschien heeft ze meer belang bij een bedrag in geld dan aan een betonpompmolen – niet gedaan. Het is in die omstandigheden niet redelijk (ex artikel 6:212, lid 1, BW) om de schade dan te verleggen naar [gedaagde] .
4.17.
De conclusie moet zijn dat ook de subsidiaire vordering niet kan worden toegewezen.
Proceskosten
4.18.
Als de in het ongelijk gestelde partij, zal VGH worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten worden aan de zijde van [gedaagde] als volgt berekend.
- Salaris van de advocaat: 4,5 procespunten (conclusie van antwoord (1), conclusie van dupliek (1), akte uitlating producties d.d. 14 oktober 2020 (0,5), bijwonen enquête wederpartij (0,5), bijwonen contra-enquête (1), conclusie na enquête (0,5)) maal € 1.770,00 (tarief V) = € 7.965,00.
- Verschotten: griffierecht ad € 1.599,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
I. Wijst het gevorderde af.
II. Veroordeelt VGH in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 7.965,00 wegens het salaris van de advocaat en € 1.599,00 wegens verschotten, te vermeerderen het nasalaris, begroot op € 163,00 zonder betekening en te verhogen met € 85,00 als betekening nodig is.
III. Verklaart onderdeel II van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg – van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 7 november 1995, NJ 1997/461.