ECLI:NL:RBOVE:2022:580

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
C/08/257806 / HA ZA 20-480
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid wegens schending boekhoudplicht en matiging aansprakelijkheid van individuele bestuurders

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van de bestuurders van RF Sports Equipment B.V. in het kader van een faillissement. De curator, Frederik Kolkman, heeft de vordering ingesteld tegen de voormalige bestuurders, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], op grond van artikel 2:248 BW, dat bepaalt dat bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort indien zij hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide bestuurders hun boekhoudplicht hebben geschonden, wat heeft geleid tot een gebrek aan inzicht in de financiële positie van de onderneming. De curator heeft onder andere aangevoerd dat belangrijke boekhoudkundige stukken ontbraken en dat er dubieuze transacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onbehoorlijke taakvervulling door de bestuurders een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De rechtbank heeft de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] gematigd tot 50% van het boedeltekort, gezien zijn ziekte en de omstandigheden rondom zijn vertrek als bestuurder. Voor [gedaagde 2] is geen matiging toegepast, omdat hij feitelijk al eerder bij de bestuursactiviteiten betrokken was. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator toegewezen, waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van het boedeltekort en een voorschot daarop.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/257806 / HA ZA 20-480
Vonnis van 23 februari 2022
in de zaak van
FREDERIKUS KOLKMAN Q.Q.
in hoedanigheid van curator in het faillissement van RF Sports Equipment B.V.,
wonend in Almelo,
eiser,
hierna genoemd: “
de curator”,
advocaat: mr. F. Kolkman,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna genoemd: “
[gedaagde 1]”,
advocaat: mr. J.C. Dingeldein,

2.[gedaagde 2] ,

wonend in [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna genoemd: “
[gedaagde 2]”,
advocaat: mr. P.F.A. Reichenbach.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren in deze procedure afzonderlijk verweer tegen de vorderingen van de curator.
De rechtbank heeft op 21 april 2021 een tussenvonnis gewezen, waarin is bepaald dat een mondelinge behandeling zou worden gehouden. Vervolgens heeft de curator op 20 augustus 2021 een nadere productie toegezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. De curator en de advocaat van [gedaagde 1] hebben tijdens de zitting spreekaantekeningen voorgedragen, welke aan het proces-verbaal zijn gehecht. Aan het eind van de zitting is afgesproken dat de zaak zou worden aangehouden tot de roldatum van 3 november 2021 om partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te treffen. Op die roldatum heeft de curator de rechtbank verzocht om vonnis te wijzen.
Van de zijde van [gedaagde 1] is op voornoemde roldatum een “akte uitlating” ingediend, met de mededeling dat partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt. Verder bevat deze akte een nadere inhoudelijke toelichting op de zaak, die de rechtbank echter buiten beschouwing laat. Deze nadere toelichting is niet toelaatbaar nu het processuele debat al was beëindigd, bij de mondelinge behandeling is afgesproken dat de zaak naar de rol zou worden verwezen voor vonnis in het geval geen schikking zou worden bereikt, en de curator overigens ook niet op (de inhoud van) deze akte heeft kunnen reageren.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij vonnis van de Rechtbank Overijssel van 1 april 2015 is RF Sports Equipment B.V. (hierna: “failliet”) in staat van faillissement verklaard. Daarbij is mr. F. Kolkman als curator aangesteld.
2.2.
Failliet richtte zich onder meer op de handel in en financiering van sportapparatuur. Zij is op 16 december 2011 opgericht door JG Invest B.V., die ook de aandelen in failliet houdt. De aandelen in JG Invest B.V. worden gehouden door [gedaagde 1] en de heer [A] .
2.3.
Failliet zette feitelijk de activiteiten voort van SG Wellness B.V. Deze vennootschap werd bestuurd door een zoon van [gedaagde 2] , namelijk [B] , en is op 22 april 2015 (ook) failliet verklaard.
Een andere zoon van [gedaagde 2] , namelijk [C] , was bij failliet werkzaam als verkoper.
2.4.
[gedaagde 1] was de enige statutair bestuurder van failliet vanaf 16 december 2011 (de datum van oprichting) tot 1 oktober 2014. De uittreding van [gedaagde 1] als bestuurder per 1 oktober 2014 is geregistreerd in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel op 1 december 2014.
2.5.
Per 1 oktober 2014 is [gedaagde 2] aangetreden als (enig) statutair bestuurder van failliet.

3.Het geschil

De vordering van de curator

3.1.
De curator vordert, na vermindering van eis (verkort weergegeven):
  • voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak als (middellijk) bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van RF Sports Equipment B.V.,
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedel van failliet, zoals dat komt vast te staan na een te houden verificatievergadering, te vermeerderen met de boedelvorderingen waaronder het salaris van de curator en de overige faillissementskosten,
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om aan de curator een voorschot op het boedeltekort te betalen van € 150.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dagvaarding,
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten voor het leggen van conservatoire beslagen, te voldoen binnen veertien dagen na dit vonnis en – voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de nakosten.
3.1.1.
De curator stelt daartoe onder meer het volgende:
[gedaagde 1] was statutair bestuurder van failliet tot 1 oktober 2014. [gedaagde 2] was statutair bestuurder vanaf 1 oktober 2014, en daarnaast fungeerde hij feitelijk al vanaf de oprichting als bestuurder van failliet.
Het bestuur heeft niet voldaan aan zijn boekhoudplicht. De administratieve stukken die aanwezig behoren te zijn ontbreken grotendeels en de wel aanwezige stukken vermelden dubieuze transacties die niet controleerbaar zijn, waaronder aanzienlijke betalingen door failliet aan [gedaagde 2] . Omdat niet is voldaan aan de boekhoudplicht staat vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dit vermoeden niet weerlegd.
Daarnaast is een voorraad fitnessapparatuur ontvreemd, waarvan een deel is aangetroffen bij een aan [B] toebehorende vennootschap. Bovendien heeft [gedaagde 2] valse facturen opgemaakt. Ook hierom is sprake van onbehoorlijk bestuur.
De exacte omvang van het boedeltekort is nog niet bekend en zal pas vast komen te staan na een te houden verificatievergadering.
Omdat de curator gegronde vrees had dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vermogensbestanddelen aan het verhaal van de curator zouden onttrekken, is de curator (na daartoe verkregen verlof) tot conservatoire beslaglegging overgegaan.
Het verweer van [gedaagde 1]
3.2.
[gedaagde 1] voert onder meer het volgende als verweer aan:
De feitelijke betrokkenheid van [gedaagde 1] bij het bestuur is al geëindigd in maart 2013, omdat hij wegens ziekte niet meer in staat was om naar behoren te functioneren. [gedaagde 1] kan daarom hooguit tot maart 2013 als bestuurder worden aangemerkt. De dagelijkse leiding over failliet berustte feitelijk vanaf de oprichting bij (onder anderen) [gedaagde 2] . [gedaagde 1] heeft voorafgaand aan zijn feitelijke vertrek aan [gedaagde 2] en [A] verzocht om hem per direct als bestuurder uit te schrijven uit het Handelsregister. Maar ondanks de toezegging van [gedaagde 2] en [A] aan zijn verzoek te zullen voldoen, constateerde [gedaagde 1] in september 2014 dat hij nog steeds als bestuurder stond ingeschreven.
De boekhouding was in ieder geval tot het vertrek van [gedaagde 1] op orde en werd in diens opdracht verzorgd door mevrouw [D] . De gestelde boekhoudkundige onvolkomenheden hebben zich voorgedaan toen [gedaagde 1] feitelijk niet meer bij het bestuur betrokken was.
Ook de gestelde ontvreemding van voorraad en vervalsing van facturen vonden plaats na het vertrek van [gedaagde 1] .
Het faillissement is niet veroorzaakt door schending van de boekhoudplicht, maar doordat [gedaagde 2] (kennelijk) waardevolle voorraad heeft ontvreemd en gelden heeft onttrokken.
Het gestelde onbehoorlijk bestuur is niet aan [gedaagde 1] te wijten, aangezien dat heeft plaatsgevonden nadat hij feitelijk als bestuurder was vertrokken en hij daarop vanwege zijn ziekte ook geen controle (meer) kon uitoefenen.
Indien [gedaagde 1] wel aansprakelijk is, behoort het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gezien de hiervoor genoemde omstandigheden gematigd te worden.
Het verweer van [gedaagde 2]
3.3.
[gedaagde 2] voert onder meer het volgende als verweer aan:
Tot 1 oktober 2014 hield [gedaagde 2] zich uitsluitend bezig met de verkoop, en dus niet met het beleid van failliet. Op 1 oktober 2014 is [gedaagde 2] op verzoek van [A] aangetreden als tijdelijk bestuurder, omdat [gedaagde 1] vanwege zijn ziekte niet langer als bestuurder kon functioneren. Het statutair bestuurderschap van [gedaagde 2] tot aan het faillissement was van korte duur. [gedaagde 2] vervulde tijdens zijn bestuurderschap feitelijk geen beleidsbepalende rol. Zijn taak was hoofdzakelijk beperkt tot het trachten te realiseren van een crediteurenakkoord (wat niet is gelukt). [gedaagde 2] mocht geen besluiten nemen of financiële handelingen verrichten zonder akkoord van [gedaagde 1] of [A] .
De boekhouding is tot aan het faillissement verzorgd door [D] in opdracht van [gedaagde 1] . [gedaagde 2] is ervan uitgegaan dat [D] de administratie behoorlijk voerde. [gedaagde 2] had tot aan zijn aantreden als bestuurder geen inzicht in de administratie. De ontbrekende boekhoudkundige stukken moeten door [gedaagde 1] of
[D] verstrekt (kunnen) worden. De gestelde dubieuze transacties hebben zich voorgedaan voordat [gedaagde 2] als bestuurder is aangetreden en zijn niet door hem verricht.
De in het bedrijf van [B] aangetroffen fitnessapparatuur was niet afkomstig van failliet. [gedaagde 2] heeft een voorraad fitnessapparatuur onder ernstige bedreiging moeten afgeven aan een partij in Dubai. De gestelde waarde van de voorraad wordt bestreden en is niet onderbouwd.
[gedaagde 2] heeft geen valse facturen opgemaakt.
Het faillissement is niet veroorzaakt door onbehoorlijk bestuur, maar door de gebrekkigheid van een grote hoeveelheid fitnessapparatuur die aan failliet is geleverd.
Wanneer [gedaagde 2] toch aansprakelijk is, dient het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is te worden gematigd.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van de curator is gegrond op artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van het eerste lid van dit artikel is in geval van faillissement iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan (het “boedeltekort”), indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Tot de bestuurders worden gerekend zij die deze hoedanigheid hadden op het moment dat het faillissement werd uitgesproken en degenen die bestuurder waren toen het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk verrichtte.
4.2.
De rechtbank passeert het betoog van [gedaagde 1] dat hij, vanwege zijn feitelijke vertrek als bestuurder in maart 2013, hooguit tot die tijd als bestuurder aangemerkt kan worden. Voor de toepassing van artikel 2:248 lid 1 BW is beslissend gedurende welke periode [gedaagde 1] de formele hoedanigheid van bestuurder had, niet de mate waarin hij feitelijk bij het bestuur betrokken was.
Vaststaat dat [gedaagde 1] formeel in functie was als bestuurder tot 1 oktober 2014.
De omstandigheid dat [gedaagde 1] , naar hij stelt, het aan [gedaagde 2] en [A] heeft overgelaten om hem direct na zijn feitelijke vertrek uit te schrijven als bestuurder, en dat hij (naar later is gebleken ten onrechte) in de veronderstelling verkeerde dat hij toen ook daadwerkelijk als bestuurder was uitgeschreven, komt in dit verband voor zijn eigen risico.
4.3.
De curator stelt dat [gedaagde 1] als bestuurder aangemerkt moet worden tot 1 december 2014, omdat diens uittreding als bestuurder pas op die datum is geregistreerd in het Handelsregister.
De rechtbank oordeelt, anders dan de curator betoogt, dat de datum waarop [gedaagde 1] als bestuurder ontslag heeft genomen beslissend is en niet het moment waarop dat ontslag is geregistreerd. De curator kan in het kader van een door hem ingestelde vordering op grond van artikel 2:248 BW niet worden aangemerkt als een derde die wordt beschermd door het bepaalde in artikel 25 Handelsregisterwet. [1] De curator heeft niet bestreden dat [gedaagde 1] op 1 oktober 2014 daadwerkelijk uit functie is getreden.
4.4.
Ook wat betreft [gedaagde 2] is zijn formele hoedanigheid als bestuurder doorslaggevend voor de toepassing van artikel 2:248 lid 1 BW. Zijn stelling dat hij na zijn benoeming als bestuurder feitelijk niet bij het bestuur betrokken is geweest, ontslaat hem dus niet van aansprakelijkheid voor eventueel onbehoorlijk bestuur. Ook de door [gedaagde 2] aangevoerde omstandigheid dat hij slechts korte tijd statutair bestuurder is geweest, verhindert niet dat hij in beginsel voor onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is.
Schending van de boekhoudplicht
4.5.
De curator voert ter onderbouwing van zijn stelling dat de boekhoudplicht is geschonden onder meer aan: dat over de boekjaren vóór 2014 in het geheel geen boekingsstukken aanwezig zijn; dat de inkomsten en uitgaven over het boekjaar 2014 op oncontroleerbare wijze zijn geboekt; dat een kasboek ontbreekt waardoor de contante betalingen niet te verifiëren zijn, terwijl in 2014 ruim € 150.000,00 in contanten zou zijn ontvangen en uitgegeven; dat kennelijk aanzienlijke contante betalingen aan [gedaagde 2] zijn gedaan en door hem zijn behouden, terwijl niet is gebleken dat [gedaagde 2] daarop recht had; dat kwitanties en exportdocumenten ontbreken, terwijl aanzienlijke betalingen zouden zijn ontvangen van buitenlandse afnemers (met name uit Dubai en Marokko), van wie de namen en adressen bovendien onbekend zijn; en tot slot dat het hierdoor niet mogelijk is om (binnen een redelijke termijn) bekend te raken met de rechten en verplichtingen van failliet.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 2:10 BW bepaalt (onder andere) dat het bestuur verplicht is om van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestrijden niet dat belangrijke boekhoudkundige stukken ontbreken die bij failliet aanwezig behoren te zijn en dat hierdoor geen redelijk inzicht verkregen kan worden in de vermogenspositie van failliet. Daarmee staat vast dat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn boekhoudplicht.
4.7.
Het verweer van [gedaagde 1] dat de boekhoudkundige gebreken zijn ontstaan na zijn feitelijke vertrek als bestuurder slaagt niet. Immers, zijn verplichtingen als bestuurder zijn pas geëindigd bij zijn uittreding op 1 oktober 2014.
[gedaagde 1] heeft bij antwoordconclusie ook aangevoerd dat de curator de door hem gestelde oncontroleerbare transacties onvoldoende heeft onderbouwd, waardoor [gedaagde 1] niet veel kan met die stellingen. De rechtbank gaat daaraan voorbij, nu de schending van de boekhoudplicht reeds is komen vast te staan op de grond dat de beschikbare boekhouding onvoldoende inzicht biedt in de vermogenspositie van failliet.
4.8.
Het verweer van [gedaagde 2] komt erop neer dat de boekhoudkundige gebreken zijn ontstaan voordat hij als bestuurder is aangetreden en dat de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van de boekhouding niet bij hem berustte, maar bij [D] (in opdracht van [gedaagde 1] ). Dat verweer slaagt niet. [gedaagde 2] heeft door zijn aanstelling als bestuurder te aanvaarden een eigen verantwoordelijkheid op zich genomen om te waarborgen dat de boekhouding het benodigde inzicht biedt in de financiële positie van failliet. Hij kan zich als bestuurder niet van die verantwoordelijkheid bevrijden door de zorg voor de administratie volledig over te laten aan een ander. Voor zover de boekhouding al gebrekkig was toen hij in functie trad, was hij verplicht om maatregelen te treffen ter verhelping van die gebreken. Gesteld noch gebleken is echter dat [gedaagde 2] de onvolkomenheden in de boekhouding op enig moment heeft aangekaart en actie heeft ondernomen om de administratie op orde te brengen.
4.9.
De vaststelling dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht, brengt op grond van artikel 2:248 lid 2 BW mee dat vaststaat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, en dat wordt vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
De gestelde andere oorzaken van het faillissement
4.10.
Het als gevolg van de schending van de boekhoudplicht geldende vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement, zou door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen worden ontkracht. Daarvoor is voldoende dat zij een andere belangrijke oorzaak van het faillissement dan hun onbehoorlijke taakvervulling aannemelijk maken. [2]
4.11.
[gedaagde 1] voert aan dat het faillissement is veroorzaakt doordat [gedaagde 2] (kennelijk) waardevolle voorraad en gelden aan failliet heeft onttrokken. Dat verweer slaagt niet, omdat [gedaagde 1] onvoldoende feitelijke gegevens heeft verstrekt die onderbouwen dat de vermeende onttrekkingen door [gedaagde 2] een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn. Met name heeft [gedaagde 1] niet inzichtelijk gemaakt welke voorraad en bedragen [gedaagde 2] onttrokken zou hebben en hoe die onttrekkingen hebben bijgedragen aan de financiële ondergang van failliet.
4.12.
[gedaagde 2] voert aan dat het onmogelijk is dat de schending van de boekhoudplicht een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Echter, die stelling kan op zichzelf niet leiden tot de weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Op grond van artikel 2:248 lid 2 BW volgt uit het schenden van de boekhoudplicht dat wordt aangenomen dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk heeft vervuld. [3] Het is dus niet zo dat uitsluitend het schenden van de boekhoudplicht als onbehoorlijke taakvervulling wordt aanmerkt en dat het bestuur daarom zou kunnen volstaan met het bewijs dat dáárdoor het faillissement niet is veroorzaakt.
4.13.
[gedaagde 2] betoogt verder dat het faillissement is veroorzaakt door technische mankementen aan een grote hoeveelheid fitnessapparatuur die aan failliet is geleverd door haar vaste leverancier. Door deze gebreken stokte de verkoop en raakten klanten ontevreden, aldus [gedaagde 2] . Naar aanleiding hiervan zouden [gedaagde 1] en [A] in 2014 hebben besloten om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen.
De curator betwist de stellingen van [gedaagde 2] en voert daartegen onder meer aan dat kennelijk nooit door failliet is geklaagd bij de leverancier.
De rechtbank passeert het verweer van [gedaagde 2] , omdat hij zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde 2] heeft nagelaten op de gemotiveerde betwisting van de curator in te gaan. Hij heeft niet toegelicht dat en wanneer het bestuur de vermeende mankementen bij de leverancier heeft aangekaart, en welke maatregelen zijn getroffen om de nadelige gevolgen van de vermeende problematiek af te wenden. Bovendien heeft [gedaagde 2] geen financiële gegevens aangedragen die ondersteunen dat een verband bestaat tussen de vermeende gebrekkigheid van toegeleverde apparatuur en het faillissement. Zo heeft [gedaagde 2] niets gesteld over de hoogte van de schade die failliet zou hebben geleden wegens de gebrekkige toelevering, en hoe die schade zich verhoudt tot de omzet en de schuldenlast van failliet.
De gestelde onttrekking van voorraad en vervalsing van facturen
4.14.
De curator voert als nadere gronden voor onbehoorlijk bestuur aan dat [gedaagde 2] een voorraad fitnessapparatuur met een waarde van ongeveer € 100.000,00 heeft ontvreemd, en dat hij valse facturen heeft opgemaakt. Volgens de curator is een deel van de verdwenen voorraad door [gedaagde 2] overgeheveld naar een vennootschap die aan diens zoon [B] toebehoort, namelijk Real Fitness Sportcentrum B.V. (hierna: “RFS”). De curator baseert zich op in de administratie van RFS aangetroffen facturen die door failliet zouden zijn verzonden, op welke facturen apparatuur zou staan vermeld die aan failliet is onttrokken. Deze facturen komen naar zeggen van de curator echter niet voor in de administratie van failliet en failliet heeft ook geen betaling van RFS ontvangen of een openstaande vordering op RFS in de boekhouding opgenomen. De curator voert verder aan dat RFS op basis van de facturen die van failliet afkomstig zouden zijn, frauduleus om teruggave van BTW heeft verzocht.
De curator betoogt verder dat apparatuur die is vermeld op de facturen uit de boekhouding van RFS, ook voorkomt op een in de boekhouding van failliet aangetroffen factuur die gericht is aan een andere vennootschap (namelijk HM Invest B.V.). De curator leidt hieruit af dat de factuur aan HM Invest B.V. valselijk door [gedaagde 2] is opgemaakt. De curator voegt toe dat hij de bij RFS aangetroffen apparatuur die aan failliet is onttrokken heeft afgevoerd en verkocht, waaraan [gedaagde 2] en zijn zoon medewerking hebben verleend. Een ander deel van de voorraad heeft [gedaagde 2] volgens de curator in het weekend voorafgaand aan de faillietverklaring laten afvoeren met een zestal trucks.
4.15.
[gedaagde 2] bestrijdt niet dat de voorraad fitnessapparatuur is verdwenen. Hij voert aan dat hij onder ernstige bedreiging apparatuur heeft moeten afgeven aan een partij uit Dubai. Volgens [gedaagde 2] is de apparatuur die is aangetroffen bij RFS niet afkomstig uit de verdwenen voorraad van failliet. [gedaagde 2] en zijn zoon hebben meegewerkt aan de afvoer en verkoop van de bij RFS aangetroffen apparatuur, omdat protesteren volgens [gedaagde 2] zinloos zou zijn geweest. Verder stelt [gedaagde 2] niet bekend te zijn met de vermeende afvoer van voorraad in het weekend voorafgaand aan het faillissement.
[gedaagde 2] bestrijdt voorts dat hij valse facturen heeft opgemaakt en voert aan dat factuur van failliet aan HM Invest B.V. niet door hem is opgesteld. Verder heeft [gedaagde 2] ter zitting verklaard dat de waarde van de voorraad schommelde tussen € 50.000,00 en € 100.000,00.
4.16.
[gedaagde 1] voert onder meer aan dat de gestelde onttrekking van voorraad en vervalsing van facturen zich hebben voorgedaan na zijn feitelijke vertrek.
4.17.
Uit de door de curator gestelde feiten kan, anders dan hij bepleit, niet zonder meer worden opgemaakt dat ( [gedaagde 2] namens) failliet valse facturen heeft opgemaakt. Dat de betreffende factuur uit de boekhouding van failliet (aan HM Invest B.V.) en de facturen uit de administratie van RFS dezelfde apparatuur betreffen, heeft de curator niet aangetoond. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde 2] onweersproken heeft gesteld dat RFS een voorraad aanhoudt die gelijksoortig is aan die van failliet, omdat RFS gelijksoortige activiteiten verricht. Verder kan het eventueel valselijk opmaken van facturen en het doen van een frauduleus btw-teruggaveverzoek door RFS, niet zonder meer aan (de bestuurders van) failliet worden aangerekend.
4.18.
De rechtbank acht wel aannemelijk dat [gedaagde 2] voorradige fitnessapparatuur aan failliet heeft onttrokken. Het betoog van [gedaagde 2] dat hij de apparatuur onder dwang heeft moeten afgeven komt de rechtbank niet geloofwaardig voor. Hij heeft namelijk, ondanks opmerkingen daarover van de curator, geen enkele informatie verschaft over de identiteit van de partij uit Dubai aan wie hij de apparatuur onder dwang zou hebben afgegeven. Ook heeft de curator onweersproken gesteld dat [gedaagde 2] geen aangifte heeft gedaan van de vermeende bedreiging. [gedaagde 2] heeft kennelijk evenmin binnen failliet gemeld dat hij onder dwang voorraad heeft moeten afgeven, althans dat blijkt nergens uit. Het relaas van [gedaagde 2] wordt op geen enkele wijze door anderen bevestigd. Ter zitting was [gedaagde 2] desgevraagd ook niet in staat zijn betoog nader toe te lichten. Tot slot ligt naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet voor de hand dat [gedaagde 2] en diens zoon zouden hebben meegewerkt aan de inname van apparatuur bij RFS door de curator, als die apparatuur niet afkomstig zou zijn uit de voorraad van failliet.
4.19.
De rechtbank komt echter niet toe aan een nadere beoordeling van de gestelde onttrekking van voorraad als grond voor onbehoorlijk bestuur. Immers, dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld is reeds vastgesteld op grond van het schenden van de boekhoudplicht. De curator heeft bovendien niet gesteld dat de onttrekking van voorraad een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De aannemelijkheid dat [gedaagde 2] voorradige apparatuur heeft ontvreemd, is wel van belang in verband met zijn beroep op matiging dat hierna nog aan de orde komt.
Het beroep van [gedaagde 1] op disculpatie
4.20.
[gedaagde 1] doet een beroep op disculpatie in de zin van artikel 2:248 lid 3 BW. Hij voert daartoe aan dat het onbehoorlijk bestuur niet aan hem te wijten is, aangezien dat heeft plaatsgevonden nadat hij feitelijk als bestuurder is vertrokken en hij daarop vanwege zijn ziekte ook geen controle (meer) kon uitoefenen.
4.21.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagde 1] .
Voor een geslaagd beroep op disculpatie is niet alleen vereist dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is, maar ook dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Volgens de lezing van [gedaagde 1] is hij in maart 2013 feitelijk vertrokken als bestuurder en heeft hij het bestuur sindsdien overgelaten aan (onder anderen) [gedaagde 2] . Echter, niet door [gedaagde 1] gesteld en ook niet gebleken is dat hij - al dan niet voorafgaand aan zijn vertrek - voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat na zijn vertrek de gezamenlijke schuldeisers van failliet door onbehoorlijk bestuur benadeeld zouden (kunnen) worden. De door [gedaagde 1] gestelde feiten kunnen zijn beroep op disculpatie derhalve niet dragen.
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat is komen vast te staan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak als bestuurders van failliet kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Daarom zijn zij in beginsel (ieder afzonderlijk) aansprakelijk voor het volledige tekort in de boedel van het faillissement.
Het beroep van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op matiging
4.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] beroepen zich op matiging.
Artikel 2:248 lid 4 BW bepaalt dat de rechter het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn kan verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, en de wijze waarop dit is afgewikkeld. Verder kan de rechter op grond van deze bepaling het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond.
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen gronden aanwezig om tot (collectieve) matiging over te gaan ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
gezamenlijk. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ook niet gemotiveerd dat daarvoor gronden aanwezig zijn.
De rechtbank overweegt dat het schenden van de boekhoudplicht, waarop de vaststelling dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld is gegrond, in de gegeven omstandigheden in het bijzonder kwalijk is gelet op de vele contante betalingen door en aan failliet. Uit de onweersproken stellingen van de curator volgt dat de boekhouding volstrekt onvoldoende inzicht geeft in de financiële positie van de onderneming en dat een behoorlijke reconstructie van het (contante) geldverkeer onmogelijk is. Verder zijn geen andere oorzaken van het faillissement aannemelijk geworden die niet toegerekend kunnen worden aan onbehoorlijk bestuur.
Matiging van de aansprakelijkheid van [gedaagde 1]
4.25.
Voor de matiging van de aansprakelijkheid van een
individuelebestuurder biedt artikel 2:248 lid 4 BW slechts één (limitatieve) grond: de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond. Naar het oordeel van de rechtbank komt [gedaagde 1] geen beroep op deze matigingsgrond toe. Immers, vaststaat dat hij formeel als bestuurder in functie is gebleven tot betrekkelijk kort voor de faillissementsdatum, namelijk tot 1 oktober 2014. Niet door [gedaagde 1] gesteld en ook niet gebleken is dat het onbehoorlijk bestuur zich met name ná 1 oktober 2014 heeft voorgedaan.
4.26.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of [gedaagde 1] een beroep toekomt op de (algemene) matigingsbevoegdheid van artikel 6:109 BW.
Artikel 6:109 BW bepaalt (onder meer) dat indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen.
In tegenstelling tot artikel 2:248 lid 4 BW, is de matigingsbevoegdheid van artikel 6:109 BW niet begrensd tot een beperkt aantal gronden.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:109 BW ook voor toepassing in aanmerking komt wanneer, zoals in dit geval, een bestuurder aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 2:248 BW. Daartoe wordt het volgende overwogen:
De matigingsbevoegdheid van artikel 2:248 lid 4 BW is door de wetgever bedoeld als tegenwicht ten opzichte van artikel 2:248 lid 1 BW. [4] Op grond van de laatstgenoemde bepaling is de bestuurder in geval van onbehoorlijke taakvervulling immers als uitgangspunt aansprakelijk voor het gehele boedeltekort, zonder dat de curator hoeft te bewijzen dat dit tekort door de onbehoorlijke taakvervulling is veroorzaakt. De wetgever heeft echter niet gewild dat bestuurders aansprakelijk worden gehouden voor een hoger bedrag dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur kan zijn ontstaan. [5] Daarom is aan de rechter de mogelijkheid geboden om met toepassing van artikel 2:248 lid 4 BW het causale verband tussen het onbehoorlijk bestuur en de schadevergoedingsplicht te herstellen, wanneer de gronden die limitatief in die bepaling zijn vermeld daartoe aanleiding geven.
Het komt de rechtbank voor dat de reden dat limitatief in artikel 2:248 lid 4 BW is bepaald op basis van welke gronden de rechter tot matiging mag overgaan, erin is gelegen dat de rechter zich bij de toepassing van deze matigingsbevoegdheid niet terughoudend behoort op te stellen; zonder limitering van deze matigingsgronden zou in de visie van de wetgever afbreuk worden gedaan aan het principe van collectieve verantwoordelijkheid en hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders. Dat de matigingsgronden limitatief in artikel 2:248 lid 4 BW zijn opgenomen, betekent naar het oordeel van de rechtbank dus níet dat de wetgever de toepasselijkheid van artikel 6:109 BW heeft willen uitsluiten. De rechtbank overweegt in dat verband dat uit de parlementaire geschiedenis niet valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat bestuurders die op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk worden gesteld, verstoken blijven van de algemene bescherming die artikel 6:109 BW voor uitzonderlijke gevallen beoogt te bieden tegen onaanvaardbare uitkomsten.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen waaruit volgt dat het onaanvaardbaar is om [gedaagde 1] aansprakelijk te houden voor het volledige boedeltekort.
De rechtbank gaat er vanuit dat, zoals [gedaagde 1] stelt, zijn betrokkenheid bij het beleid van failliet feitelijk al in maart 2013 is geëindigd omdat hij wegens zijn ziekte niet meer in staat was behoorlijk te functioneren. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat [gedaagde 1] aan (in elk geval) [gedaagde 2] heeft verzocht om op korte termijn zorg te dragen voor zijn formele uitschrijving als bestuurder en dat [gedaagde 1] in de (achteraf onjuist gebleken) veronderstelling verkeerde dat aan zijn verzoek was voldaan. [gedaagde 1] heeft onweersproken aangevoerd dat hij sinds 2008 lijdt aan diabetes en hartfalen, dat zijn ziekte steeds ernstiger is geworden en dat in de eerste maanden van 2013 bleek dat een amputatie van zijn rechterbeen vanaf de knie noodzakelijk was, dat deze amputatie vervolgens in 2014 heeft plaatsgevonden en dat hij tot begin november 2014 in revalidatiecentra heeft moeten herstellen van de operatie. Verder is een door [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] gerichte brief van 4 maart 2013 overgelegd met onder meer de volgende inhoud:
“Heden, 4 maart 2013, heb ik de wens te kennen gegeven mijn functie als directeur van RF Sports Equipment B.V. per
8 maart 2013 neer te leggen, met het verzoek dat jij vanaf die datum de functie als Algemeen Directeur van RF zult overnemen. A.s. woensdag, 6 maart 2013, zullen wij inclusief de heer [A] om 16.30 uur een bespreking hebben waarbij de aanvaarding van deze functie met elkaar zal worden besproken. De uitkomst van deze bespreking zullen wij aansluitend aan de Kamer van Koophandel bekend maken”. De curator heeft niet bestreden dat deze brief daadwerkelijk door [gedaagde 1] is verstuurd en dat de geplande bespreking zoals genoemd in de brief heeft plaatsgevonden.
Ook heeft de curator geen concrete omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat [gedaagde 1] zich na maart 2013 wel degelijk nog met het bestuur van failliet heeft bemoeid.
Bovendien heeft [gedaagde 1] - die op dit moment 78 jaar oud is en nog steeds kampt met zijn ziekte - onweersproken aangevoerd dat hij door het faillissement zijn gehele oudedagsvoorziening, die hij in failliet had geïnvesteerd, in rook heeft zien opgaan. Naast dat [gedaagde 1] (indirect) aandeelhouder is van failliet, heeft hij omvangrijke geldleningen aan failliet verstrekt (in privé en via een aan hem gelieerde vennootschap). Ten tijde van de faillietverklaring had hij uit hoofde van die leningen een bedrag van € 164.629,64 te vorderen van failliet. Deze vordering is in eerste instantie door [gedaagde 1] bij de curator ingediend en door de curator voorlopig erkend, maar in tweede instantie weer door [gedaagde 1] ingetrokken.
4.28.
De rechtbank ziet in de voorgaande omstandigheden aanleiding om het bedrag waarvoor [gedaagde 1] aansprakelijk is op grond van artikel 6:109 BW te matigen tot vijftig procent (50%) van het vast te stellen boedeltekort.
Geen matiging van de aansprakelijkheid van [gedaagde 2]
4.29.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] te matigen. Weliswaar is [gedaagde 2] pas betrekkelijk kort voor het faillissement formeel als bestuurder aangetreden, maar de rechtbank acht aannemelijk, in lijn met het standpunt van de curator (en [gedaagde 1] ), dat [gedaagde 2] feitelijk al veel eerder bij de bestuursactiviteiten van failliet was betrokken. Daaruit volgt ook dat de rechtbank niet geloofwaardig acht dat de bemoeienis van [gedaagde 2] , zoals hij betoogt, ná zijn formele aantreden als bestuurder hoofdzakelijk beperkt was tot het (trachten te) realiseren van een crediteurenakkoord. Naar eigen zeggen was [gedaagde 2] van het begin af aan verantwoordelijk voor de inkoop en de verkoop, was hij het gezicht van de onderneming, onderhield hij de klantcontacten, bezat hij de
knowhowen nam hij (contante) betalingen aan. Gelet op die activiteiten acht de rechtbank de stelling van [gedaagde 2] dat hij weinig tot niets afwist van het financiële reilen en zeilen van de onderneming ook niet geloofwaardig. [gedaagde 2] heeft zijn stelling dat hij niet zelfstandig beslissingen nam en telkens afhankelijk was van accordering door [gedaagde 1] of [A] , wat door de curator is betwist, niet van enige onderbouwing voorzien.
Verder zijn volgens een door de curator ingebracht mutatieoverzicht over het boekjaar 2014 dat is opgesteld door [D] , omvangrijke betalingen aan [gedaagde 2] gedaan door failliet (die geen salaris betreffen). Het is redelijkerwijs uitgesloten dat failliet zulke betalingen aan [gedaagde 2] heeft gedaan zonder dat [gedaagde 2] daarin de hand heeft gehad. [gedaagde 2] bestrijdt weliswaar dat deze betalingen hebben plaatsgevonden, maar hij heeft geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat de betalingen in het overzicht van [D] zijn opgenomen. [gedaagde 2] heeft ook niet gemotiveerd waarom reden zou bestaan om te twijfelen aan de juistheid van het overzicht.
Bovendien acht de rechtbank zoals hiervoor is overwogen aannemelijk dat [gedaagde 2] voorraad met een aanzienlijke waarde aan failliet heeft onttrokken.
De vorderingen
Verklaring voor recht
4.30.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
Betaling van het boedeltekort
4.31.
De curator vordert daarnaast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld om aan de curator te voldoen het, na de te houden verificatievergadering vast te stellen, boedeltekort van de gefailleerde RF Sports Equipment B.V., te vermeerderen met de boedelvorderingen.
Deze vordering is ten aanzien van [gedaagde 2] volledig toewijsbaar en zal wat betreft [gedaagde 1] worden gematigd tot vijftig procent (50%) van het boedeltekort.
Betaling van een voorschot op het boedeltekort
4.32.
De curator vordert verder om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om een voorschot op het nog vast te stellen boedeltekort te betalen. In eerste instantie vroeg de curator om een voorschot ter hoogte van € 300.000,00. Vervolgens heeft de curator het gevraagde voorschot ter zitting verminderd tot een bedrag van € 150.000,00. Aanleiding daarvoor was dat [gedaagde 1] zijn aanvankelijk in het faillissement ter verificatie ingediende vordering ter hoogte van € 164.629,64 heeft ingetrokken.
4.33.
De meest recente begroting van de schulden in de boedel die de curator heeft ingebracht, sluit op een bedrag van € 167.529,37 (exclusief de ingetrokken vordering van [gedaagde 1] ). Daarbij zijn de schulden aan boedelschuldeisers inbegrepen, maar niet het salaris van de curator.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat het oorspronkelijk door de curator gevorderde voorschot te hoog was, gelet op de intrekking van zijn eigen in het faillissement ingediende vordering. [gedaagde 1] heeft niet bestreden dat dit bezwaar voldoende is ondervangen door de vermindering van eis door de curator. Verder heeft [gedaagde 1] in eerste instantie verweer gevoerd tegen een door de curator als schuld van failliet opgevoerde loonvordering van [C] , maar dat verweer heeft hij ter zitting laten vallen. Voor het overige heeft [gedaagde 1] geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde voorschot.
[gedaagde 2] heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde voorschot.
4.34.
Het gevorderde voorschot van € 150.000,00 is naar het oordeel van de rechtbank evenwel te hoog, ook omdat de curator geen inzicht heeft gegeven in de tot dusver met de vereffening gerealiseerde baten. De rechtbank zal een voorschot van € 100.000,00 toewijzen. [gedaagde 2] zal worden veroordeeld tot betaling van het volledige voorschot, nu het door hem gedane beroep op matiging is verworpen. [gedaagde 1] zal “slechts” worden veroordeeld tot betaling van vijftig procent (50%) van dit bedrag, evenredig met de matiging van zijn aansprakelijkheid voor het boedeltekort.
Partijen worden hoofdelijk veroordeeld, zodat voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd.
4.35.
De gevorderde wettelijke rente over het voorschot op het boedeltekort vanaf de datum van dagvaarding zal worden afgewezen. Het boedeltekort, dat moet worden vastgesteld na de te houden verificatievergadering, bestaat uit het verschil tussen enerzijds het totaal van de boedelschulden en de concurrente en preferente schulden, en anderzijds de overige baten. Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarnaast wettelijke rente verschuldigd zouden zijn over de periode tot aan de vaststelling van het tekort, dan zou het resultaat kunnen zijn dat zij uiteindelijk méér dan het tekort moeten betalen. De regeling van artikel 2:248 BW is daarvoor niet bedoeld. [6] Naar het oordeel van de rechtbank is daarom evenmin plaats voor toewijzing van wettelijke rente over
een voorschotop het tekort.
Beslagkosten
4.36.
De curator vordert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten voor gelegde conservatoire beslagen. Deze vordering is noch door [gedaagde 1] noch door [gedaagde 2] bestreden. De vordering van de curator is daarom toewijsbaar voor zover hij kopieën van de beslagstukken heeft overgelegd. Voor een hoofdelijke veroordeling is echter geen plaats. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen ieder voor zich worden veroordeeld in de kosten van de beslagexploten die op hen individueel betrekking hebben, en daarnaast ieder voor de helft in het geliquideerde salaris advocaat (€ 563,00) en het griffierecht (€ 304,00) voor de indiening van het beslagrekest. Met inachtneming van het voorgaande wordt het totaal van de te vergoeden beslagkosten ten aanzien van [gedaagde 1] vastgesteld op € 860,44 [7] en ten aanzien van [gedaagde 2] op € 969,47 [8] .
Proceskosten en nakosten
4.37.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van de curator.
Aangezien de toegewezen vorderingen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gelijk zijn, zullen zij afzonderlijk in de proceskosten worden veroordeeld.
Ieder moet de helft van het door de curator betaalde griffierecht van € 1.335,00 vergoeden. Daarnaast moeten zij afzonderlijk de betekeningskosten van € 86,85 vergoeden voor de aan hen uitgebrachte dagvaardingen.
Verder zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden een vergoeding voor salaris advocaat verschuldigd volgens het voor hen geldende liquidatietarief, gebaseerd op de hoogte van de voorschotbetaling waarvoor zij aansprakelijk zijn. De werkzaamheden van de curator worden gewaardeerd op 2 punten (dagvaarding en zitting), waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder de helft moeten vergoeden. Aldus is [gedaagde 1] een bedrag van € 1.114,00 aan salaris advocaat verschuldigd (1 punt, tarief IV) en [gedaagde 2] een bedrag van € 1.770,00 (1 punt, tarief V).
Daarmee komt het totaal van de door [gedaagde 1] aan de curator te vergoeden proceskosten uit op € 1.868,35. De door [gedaagde 2] te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 2.524,35.
4.38.
Verder heeft de curator vergoeding van nakosten gevorderd. Deze zullen worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak als bestuurders onbehoorlijk hebben vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van RF Sports Equipment B.V.;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de curator van vijftig procent (50%) en [gedaagde 2] tot betaling van honderd procent (100%) van het tekort in de boedel van failliet, voor zover dit niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan, zoals dit na de te houden verificatievergadering zal komen vast te staan, te vermeerderen met de boedelvorderingen waaronder mede begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten, met bepaling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk verbonden zijn, zodat voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van vijftig procent (50%) en [gedaagde 2] tot betaling van honderd procent (100%) van het bedrag van € 100.000,00 bij wijze van voorschot op het tekort, tegen bewijs van kwijting te voldoen aan de curator, met bepaling dat zij voor het hen aangaande percentage hoofdelijk verbonden zijn, zodat voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure, en de kosten van beslag, aan de zijde van de curator tot op heden ten aanzien van [gedaagde 1] gezamenlijk begroot op € 2.728,79 (€ 1.868,35 + € 860,44);
5.5.
veroordeelt [gedaagde 2] in de kosten van deze procedure, en de kosten van beslag, aan de zijde van de curator tot op heden ten aanzien van [gedaagde 2] gezamenlijk begroot op € 3.493,82 (€ 2.524,35 + € 969,47);
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat als de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, een bedrag van € 82,00;
5.7.
verklaart de onderdelen 5.2 tot en met 5.6 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Smit, mr. A.E. Zweers en mr. D.L. Westendorp en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2114
2.HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, rov. 3.4.
3.HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, rov. 3.5.2.
4.Kamerstukken II, 1983/84, 16631, nr. 6 (MvA), p. 42.
5.Kamerstukken II 1980/81, 16631, nr. 3 (MvT), p. 5.
6.Zie ook Rb Rotterdam 20 januari 2010 ECLI:NL:RBROT:2010:BL7424
7.- pv beslag op roerende zaken van [gedaagde 1] : € 111,28,
8.- pv beslag op onroerende zaak van [gedaagde 2] : € 213,70,