ECLI:NL:RBOVE:2022:706

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
C/08/276976 / KG ZA 22-30
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van geldvorderingen aan curator in faillissementen van vennootschappen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Jeroen Toine Stekelenburg, in zijn hoedanigheid als curator van verschillende failliete vennootschappen, en [gedaagde]. De curator vorderde betaling van een totaalbedrag van ruim 11 miljoen euro aan [gedaagde], die als enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding en andere vennootschappen betrokken was bij een aantal fraudezaken. De curator stelde dat [gedaagde] een bedrag van € 9.935.000,- verschuldigd was aan de Holding en een bedrag van € 1.445.000,- aan de failliete vennootschappen, die ten onrechte niet in het saldo waren verwerkt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft betwist dat hij het bedrag van het saldo, minus enkele posten, verschuldigd is aan de Holding. Ook heeft hij erkend dat er nog betalingen zijn die niet in het saldo zijn verwerkt. De curator heeft een spoedeisend belang aangetoond, onder andere door te wijzen op het risico dat beslag op goederen van [gedaagde] opgeheven zou worden en dat hij zou proberen vermogensbestanddelen aan verhaal te onttrekken.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de curator voldoende belang heeft bij een onmiddellijke voorziening en heeft de vorderingen van de curator toegewezen. [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen en in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/276976 / KG ZA 22-30
Vonnis in kort geding van 11 maart 2022
in de zaak van
JEROEN TOINE STEKELENBURG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [plaats 1], hierna te noemen: de Holding;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UCO KAMPEN B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te Kampen, hierna te noemen: UCO;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BIODIESEL KAMPEN B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te Kampen, hierna te noemen: BDK;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROC KAMPEN EXPLOITATIE B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te Kampen, hierna te noemen: ROC;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONTRACO B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te Kampen, hierna te noemen: Bontraco.
wonende te [plaats 2],
eiser,
advocaat mr. J. Scholtens te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 3],
gedaagde,
advocaat mr. D.J.P. van Barneveld te Oosterbeek.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling gehouden op 3 maart 2022, waaraan [gedaagde] deelgenomen heeft met gebruikmaking van Skype for Business..
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] is enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding. De Holding stond aan het hoofd van een groep vennootschappen (hierna: de Groep), waartoe ook UCO, BDK en ROC behoorden. [gedaagde] is daarnaast enig aandeelhouder en bestuurder van BC Beheer, die enig aandeelhouder en bestuurder van Bontraco is.
2.2.
[gedaagde] en de Groep zijn verwikkeld geraakt in een tweetal fraudezaken. In de eerste zaak is BKD in eerste aanleg op 22 april 2019 veroordeeld tot een boete van
€ 400.000,- en [gedaagde] tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk. [gedaagde] heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. In de tweede fraudezaak is [gedaagde] op 6 december 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. In verband met deze tweede fraudezaak heeft het Openbaar Ministerie beslag gelegd op een grote hoeveelheid aan [gedaagde], zijn echtgenote en de betrokken vennootschappen toekomende goederen. In eerste instantie ging het zowel om beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering als om conservatoir beslag - zo begrijpt de rechtbank - als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Na het vonnis van 6 december 2021 resteert enkel nog genoemd conservatoir beslag.
2.3.
De twee fraudezaken hebben geleid tot betalingsproblemen bij de Groep en ander aan [gedaagde] gelieerde vennootschappen. In de periode 2019-2021 is het faillissement uitgesproken van onder meer de Holding, UCO, BDK, ROC en Bontraco (hierna gezamenlijk aangeduid als de failliete vennootschappen). In al deze faillissementen is
mr. J.T. Stekelenburg (al dan niet als opvolger van mr. H.R. Quint) benoemd als curator.
2.4.
De Holding had per datum faillissement een vordering uit hoofde van rekening-courant op [gedaagde] van € 10.687.980 (hierna: het Saldo).
2.5.
[gedaagde] en zijn echtgenote hebben met middelen van de failliete vennootschappen grote aantallen (aandelen in) onroerende zaken in binnen- en buitenland verkregen. Deze onroerende zaken zijn aangekocht met geld van de failliete vennootschappen, maar op naam gezet van [gedaagde] en zijn echtgenote. Ook zijn met geld van de failliete vennootschappen ten behoeve van [gedaagde] leningen aan derden verstrekt, voertuigen aangeschaft en bedragen uitbetaald aan [gedaagde]. De hiermee gemoeide bedragen zijn grotendeels verantwoord in de rekening-courant die [gedaagde] aanhield bij de Holding en [gedaagde] als een vordering van de Holding op [gedaagde].

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot:
1. betaling aan de curator van een bedrag van € 9.935.000,- als voorschot op het bedrag waar de Holding in verband met het Saldo recht op heeft;
2. betaling aan de curator van een bedrag van € 1.445.000,- als voorschot op het bedrag waar de failliete vennootschappen recht op hebben in verband met de door de failliete vennootschappen te behoeve van [gedaagde] betaalde bedragen die ten onrechte niet in het saldo zijn verwerkt;
3. betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. betaling van de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De curator heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] het bedrag van het Saldo aan de Holding verschuldigd is. Op het Saldo komt een bedrag van
€ 149.417,75 in mindering in verband met de ontbinding van de koop van een appartement op Bonaire en een bedrag van € 602.988,14 in verband met de aflossing van een lening. Daarmee komt het bedrag dat de Holding van [gedaagde] te vorderen heeft volgens de curator uit op € 9.935.547,11. Daarnaast stelt de curator dat een bedrag van € 1.447.601,04 ten onrechte niet is verwerkt in het Saldo. Dit bedrag bestaat uit betalingen die door de failliete vennootschapen zijn verricht ten behoeve van [gedaagde]. Uit dien hoofde hebben UCO, Bontraco en de Holding een opeisbare vordering op [gedaagde] uit overeenkomst en/of rekening-courant van in totaal € 1.447.601,04.
3.3.
[gedaagde] refereert zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Volgens de curator is de voorzieningenrechter in deze rechtbank bevoegd als rechtbank van de woonplaats van de failliete vennootschappen, waarvan [gedaagde] (on)middellijk bestuurder is. De curator verwijst daarbij naar artikel 2:241 BW, dat bepaalt dat de rechtbank van de woonplaats van de vennootschap kennis neemt van alle rechtsvorderingen betreffende de overeenkomst tussen de vennootschap en de bestuurder van de vennootschap. De curator voegt daaraan toe dat de vordering die voortvloeit uit de rekening-courant verhouding tussen de Holding en [gedaagde] te beschouwen is als een vordering als bedoeld in genoemd wetsartikel. De voorzieningenrechter kan de vraag of dit juist is open laten. Indien artikel 2:241 BW van toepassing is, is de voorzieningenrechter in deze rechtbank bevoegd, nu, zoals de curator terecht onder verwijzing naar de artikel 1:10 jo artikel 1:14 BW stelt, Kampen als plaats waar de Holding kantoor houdt, ook als woonplaats van de Holding beschouwd kan worden. Indien artikel 2:241 BW niet van toepassing is, is deze rechtbank bevoegd, aangezien de vordering een hogere waarde vertegenwoordigt
dan € 25.000,00 en [gedaagde] geen verweer gevoerd heeft op het vlak van de relatieve bevoegdheid.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De voorzieningenrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat door [gedaagde] niet is betwist dat hij de een bedrag ter hoogte van het Saldo, minus een tweetal posten, verschuldigd is aan de Holding. Daarnaast heeft hij – ook na hierover specifiek door de voorzieningenrechter te zijn bevraagd – niet betwist dat er nog tien betalingen met in totaal een bedrag van
€ 1.447.601,04 ten onrechte niet in het Saldo zijn verwerkt. Hiermee is het bestaan van de vorderingen van de curator op [gedaagde] van respectievelijk € 9.935.547,11 en
€ 1.447.601,04 (waarvan hier € 1.445.000,00 wordt gevorderd) voldoende aannemelijk.
4.4.
De curator heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij de onderhavige vorderingen. Daarbij heeft hij in de eerste plaats gewezen op het door het Openbaar Ministerie gelegde beslag op goederen van [gedaagde], waaraan de curator toegevoegd heeft dat het risico bestaat dat dit beslag opgeheven wordt en dat hij overleg gevoerd heeft met het Openbaar Ministerie over een regeling waarbij het vermogen van [gedaagde] geliquideerd wordt te gunste van de boedel, maar dat (nog) geen overeenstemming bereikt is. Daarnaast heeft de curator gewezen op het bestaan van een procedure, die Shell aangespannen heeft tegen [gedaagde] in verband met een geldvordering die Shell meent op [gedaagde] te hebben. Uit de procedure kunnen aanspraken op het vermogen van [gedaagde] voortvloeien, aldus de curator. Op vraag van de voorzieningenrechter heeft de curator tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat hij de keuze gemaakt heeft om geen conservatoir beslag te leggen op een of meer delen van het vermogen van [gedaagde], maar dit kort geding aan te spannen om een executoriale titel te verkrijgen. Ten slotte bestaat volgens de curator het risico dat [gedaagde] zal proberen vermogensbestanddelen aan verhaal te onttrekken. Dit alles heeft [gedaagde] niet betwist. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat de curator voldoende belang heeft bij een onmiddellijke voorziening. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat zich hier een restitutierisico voordoet.
4.5.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen toewijzen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- betekening oproeping € 103,33
- griffierecht 8.519,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 9.602,33
Daarnaast zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de nakosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis aan de curator een bedrag te betalen van € 9.935.000,00 als voorschot op het bedrag waar de Holding in verband met het Saldo recht op heeft;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis aan de curator een bedrag te betalen van € 1.445.000,00 als voorschot op het bedrag waar de failliete vennootschappen recht op hebben in verband met de door de failliete vennootschappen ten behoeve van [gedaagde] betaalde bedragen die ten onrechte niet in het Saldo zijn verwerkt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 9.602,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op
11 maart 2022.(msk)