Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.[B] ,
2.
[C],
1.De procedure
2.Samenvatting
3.De feiten
4.Het geschil, in conventie en in reconventie
5.De beoordeling
6.De beslissing
14 maart 2023. (ap)
Rechtbank Overijssel
In deze zaak heeft tussen partijen, [A] als huurder en [B] en [C] als verhuurders, een huurovereenkomst bestaan. Op 5 november 2019 zijn afspraken gemaakt over het einde van deze huurovereenkomst, die met ingang van 1 juli 2021 is geëindigd. Na de beëindiging heeft [A] [B] en [C] aangesproken tot schadevergoeding op basis van artikel 7:276 BW, omdat zij het gehuurde niet zelf in gebruik hebben genomen maar hebben verkocht. Tegelijkertijd hebben [B] en [C] [A] aangesproken tot schadevergoeding, omdat zij van mening zijn dat [A] het gehuurde gebrekkig heeft achtergelaten. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 14 maart 2023 geoordeeld dat de vordering van [A] niet toewijsbaar is, omdat er geen grond voor was. De vorderingen van [B] en [C] zijn grotendeels afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 100,00 voor onbetaald gebleven huur. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen beginstaat van de woning was, waardoor de verhuurders niet konden bewijzen dat de woning in slechte staat was achtergelaten. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de boetes die [B] en [C] vorderden niet toewijsbaar zijn, omdat zij geen belang meer hadden bij de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst na de verkoop van de woning. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de partijen die in het gelijk zijn gesteld.