4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst ingaan op feit 2 dat ten laste is gelegd, waarna de overige feiten zullen worden besproken.
In de periode van 30 april 2015 tot en met 20 juni 2019 kwamen de aangiften omzetbelasting ten behoeve van [bedrijfsnaam] over de tijdvakken 1e kwartaal 2015 tot en met 3e kwartaal 2015 en oktober 2015 tot en met mei 2019 elektronisch binnen bij de Belastingdienst.
Sinds 1 juni 2019 worden [bedrijfsnaam] en [bedrijfsnaam 2] door de Belastingdienst aangemerkt als een fiscale eenheid onder de naam ‘ [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam] ’ (hierna: de fiscale eenheid).
De Belastingdienst ontving in de periode van 10 juli 2019 tot en met 21 oktober 2019 de elektronische aangiften omzetbelasting ten behoeve van de fiscale eenheid over juni 2019 en het 3e kwartaal 2019.
Uit de ambtsedige verklaringen is op te maken dat de aangiften omzetbelasting tot en met december 2018 namens verdachte zijn ingediend door [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] en vanaf januari 2019 door [bedrijfsnaam 5] (hierna: [bedrijfsnaam 5] ).
Onjuistheid aangiften: verzwegen omzet
Zoals hierboven, onder aanleiding onderzoek, is vermeld, bleek uit het boekenonderzoek van de Belastingdienst dat bepaalde omzetten niet werden verantwoord in de administratie van [bedrijfsnaam] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat in dertien casussen de omzet inderdaad niet correct
werd verantwoord in de administratie.
In AMB-006 staat dat de omzetverzwijging effect heeft gehad op de aangiften omzetbelasting en wordt per vermoedelijk onjuiste aangifte omzetbelasting minimaal één casus beschreven, waarbij, indien van toepassing, getuigenverklaringen van klanten worden aangehaald. In totaal gaat het om 42 casussen en 113 gevallen van vermoedelijke
omzetverzwijging.Hieronder worden een paar casussen weergegeven.
De casus [klantnaam] heeft betrekking op het tijdvak januari 2015. Op 21 november 2014 werd tussen [klantnaam] en [bedrijfsnaam] een overeenkomst gesloten voor het leveren en plaatsen van een dakkapel voor een bedrag van € 8.750,00. De levering vond vermoedelijk plaats op 8 januari 2015. Op 9 januari 2015 werd een bedrag van € 3.900,00 gefactureerd. Dit bedrag werd op 14 februari 2015 ontvangen en in de administratie verantwoord. Het verschil van € 4.850,00 is niet in de administratie als verantwoorde omzet terug te vinden.
De casus [klantnaam 2] heeft betrekking op het tijdvak juni 2015. In december 2014 werd met [klantnaam 2] een overeenkomst gesloten voor de levering van twee dakkapellen en extra werkzaamheden voor een bedrag van € 13.300,00. Op 17 december 2015 werd € 2.500,00 gefactureerd. Dit bedrag is op 19 december 2014 overgemaakt naar de rekening van [bedrijfsnaam] . Op 4 juni 2015 werd € 10.800,00 ontvangen op de privérekening van verdachte, afkomstig van een rekening ten name van [klantnaam 2] , met de omschrijving ‘terugbetaling lening’. Dit bedrag werd in de administratie van [bedrijfsnaam] niet aangetroffen.
[klantnaam 2] heeft verklaard dat zij geen lening heeft afgesloten bij verdachte. Ook de betaling van € 10.800,00 moet betrekking hebben gehad op de dakkapel.
De casus [klantnaam 3] ’ heeft betrekking op het tijdvak maart 2016. Tussen [klantnaam 3] en [bedrijfsnaam] is de levering en plaatsing van twee dakkapellen overeengekomen. In de op 6 januari 2016 getekende overeenkomst is een verkoopbedrag van € 15.150,00 inclusief BTW vermeld. In de administratie is een factuur met een bedrag van € 13.512,00 aangetroffen. Uit een mailwisseling tussen [klantnaam 3] en [bedrijfsnaam] van februari 2016 volgt dat is overeengekomen om aan de achterzijde van de woning een grotere dakkapel te plaatsen. De nieuwe totaalprijs werd daardoor € 16.300,00. In de administratie is een bedrag van
€ 13.512,00 verantwoord.
[klantnaam 3] heeft de Belastingdienst per e -mail laten weten dat het betaalde bedrag uiteindelijk € 16.212,00 was. € 13.512,00 is betaald via bankoverschrijving. € 2.700,00 is cash betaald aan [verdachte] .
De casus [klantnaam 4] heeft betrekking op het tijdvak juni 2017. Op 17 mei 2017 werd een overeenkomst gesloten met [klantnaam 4] voor het leveren en plaatsen van een dakkapel voor € 4.550,00. In de administratie is geen factuur aangetroffen. Op het opleveringsformulier van 28 juni 2017 staat dat er 100% is betaald, maar in de administratie van [bedrijfsnaam] werd deze betaling niet aangetroffen.
De casus ‘ [klantnaam 5] ’ heeft betrekking op het tijdvak maart 2018. Op 30 mei 2017 werd tussen [klantnaam 5] en [bedrijfsnaam] een overeenkomst gesloten voor het leveren en plaatsen van twee dakkapellen en het recht optrekken van de zijgevel voor een bedrag van
€ 22.000,00. De overeenkomst vermeldt ‘aanbet. 10.000’ en ‘op de dag v plaatsing 12.000’. Er is een factuur van € 12.000,00 aangetroffen. Dit bedrag is ook betaald en in de administratie verantwoord. Op het opleveringsformulier van 9 maart 2018 staat ‘€ 12.000 + 9578 contant’. Dezecontante betaling van € 9.578,00 is niet in de administratie verantwoord.
[klantnaam 5] heeft verklaard dat iets van de prijs is afgegaan, omdat één van de dakkapellen kleiner werd dan eerst overeengekomen. Dat had te maken met de vergunning. [klantnaam 5] heeft rond de € 400,00 tot € 500,00 minder betaald. [klantnaam 5] heeft verder verklaard dat hij € 9.578,00 contant aan verdachte heeft betaald. Het restant is per bank betaald. De factuur van € 12.000,00 heeft [klantnaam 5] nooit ontvangen.
In totaal – berekend over alle casussen – is van 2015 tot en met 2019 een bedrag van
€ 404.050,00, inclusief BTW, aan omzet verzwegen. Het fiscaal nadeel dat als gevolg hiervan is geleden, is berekend op een bedrag van € 70.124,00.
Onjuistheid aangiften: te lage omzetbedragen aangegeven
Ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek is de telefoon van verdachte in beslag genomen en onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat in zijn telefoon WhatsApp-berichten zijn opgeslagen, die werden verzonden en ontvangen van medeverdachte [medeverdachte] .In DOC-064 zijn deze berichten opgenomen.Hieronder worden een paar WhatsApp-berichten weergegeven.
Op 20 juli 2015 berichten [verdachte] ( [verdachte] ) en [medeverdachte] ( [medeverdachte] ) elkaar het volgende:
[medeverdachte] : Hoi [verdachte] , kun je € 6.204,00 ob betalen. Ik hoor van je, gr. [medeverdachte]
[verdachte] : Kan het minder ivm de bouwvak
[medeverdachte] : Zeg maar hoeveel
[verdachte] : 2400.. Oid
[medeverdachte] : Maken we er € 2.404,00 van, gr. [medeverdachte]
[verdachte] : Top, thnx
[medeverdachte] : Hoeveel kan ik aangeven aan btw over de maand november. Ik hoor van je, gr. [medeverdachte]
[verdachte] : Goeie morgen, wat zou de maand november normaal zijn?: Wat kun je betalen. De omzet was ca 58000. Ca 10.000. Btw bedoel ik ca 10.000. Vorig jaar november[verdachte] : Maak er maar 6000,- van oid
En 28 augustus 2017:
[medeverdachte] : Hallo [verdachte] , als wij de aangifte omzetbelasting volgen moet er over de maand
juli € 39.463,00 betaald worden. Graag jouw reactie, gr. [medeverdachte][verdachte] : Hoe kan het.. Pff[medeverdachte] : Veel omzet gehad in juli[verdachte] : Goed hè. Wat was de omzet?[medeverdachte] : Zal ik je morgen even mailen[medeverdachte] : Kan ik de aangifte versturen?[verdachte] : Kan ik niet betalen zo veel[medeverdachte] : Zal ik de 3 ervoor weghalen[verdachte] : Ja top[medeverdachte] : Doen we
En op 28 april 2018:
[medeverdachte] : Hallo [verdachte] , als wij de aangifte omzetbelasting volgen moet er van jan tm maart 2018 € 32.560,00 betaald worden. Graag jouw reactie, gr. [medeverdachte][verdachte] : Hoe was deze maand dan?[medeverdachte] : Over maart moet € 26.220 worden afgedragen. Lukt dat of van de 2 een 1 maken[verdachte] : Afgelopen maand was iets minder qua plaatsingen, dus 16220 zou even fijner zijn[medeverdachte] : Gaan we doen mail hem maandag even. Een goed weekend, gr. [medeverdachte]
En van 23 tot en met 30 oktober 2018:
[medeverdachte] : Hoi [verdachte] , als wij de aangifte volgen dan moet erover de maand augustus
€ 48.850 worden over ob. Dit is alleen september zonder correcties. Was een hele goeie maand. Lukt dat[verdachte] : Liever niet. Is dit aug of sept? De 48.850[medeverdachte] : Is september. Kan ik de aangifte versturen of moet de aangifte iets worden verlaagd. Ik hoor van je, gr. [medeverdachte][verdachte] : Laat ik je morgen even weten! Fijne avond[medeverdachte] : Is goed. Kan ik de btw gereed maken[verdachte] : Moment, nog even aan het rekenen wat gaat lukken[medeverdachte] : Is goed[verdachte] : Mag ik het je ook maandag laten weten?[medeverdachte] : Ja hoor dan geef ik het wel door aan [betrokkene][verdachte] : Veel plezier[medeverdachte] : Dank je. Hoi [verdachte] , heb je de btw al doorgegeven aan [betrokkene][verdachte] : 28.850,- graag doen[medeverdachte] : Gaan we doen, gr [medeverdachte]
Aan medeverdachte [medeverdachte] zijn de betreffende WhatsApp-berichten getoond. Hij heeft verklaard dat de aangiften omzetbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 van [bedrijfsnaam] zijn opgemaakt en ingediend door zijn kantoor. De aangiften werden samengesteld aan de hand van de verkoop- en inkoopfacturen die ze ontvingen van [Betrokkene 2] , de secretaresse van [bedrijfsnaam] . De aangiften werden klaargezet door [betrokkene] of [betrokkene 3] , werkzaam bij [bedrijfsnaam 3] , waarna [medeverdachte] contact opnam met verdachte en het te betalen bedrag doorgaf.Voor alle aangiften geldt dat zij in opdracht van verdachte aangepast moesten worden naar een lager te betalen bedrag. Dit had als gevolg dat de aangiften omzetbelasting
te laag waren, aldus [medeverdachte] .
Door het aangeven van te lage omzetbedragen is een fiscaal nadeel geleden van
€ 103.998,00.
Op grond van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de ingediende aangiften
omzetbelasting ten name van [bedrijfsnaam] over de tenlastegelegde maanden en kwartalen van
2015 tot en met 2019 onjuist zijn.
Hieraan doet niet af dat de aangiften omzetbelasting tot en met juni 2015 zijn gedaan op het BTW-nummer van verdachtes eenmanszaak, zoals de verdediging ten eerste heeft opgeworpen. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit de activa/passiva-overeenkomst (DOC-020) blijkt dat verdachte per 1 januari 2015 de activa en passiva van zijn onderneming [bedrijfsnaam 6] heeft verkocht aan [bedrijfsnaam] . Dit brengt met zich dat vanaf 1 januari 2015 op [bedrijfsnaam] de plicht rustte om belastingaangifte te (laten) doen. Zoals uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen volgt zijn de aangiften omzetbelasting tot en met mei 2019 ook gedaan ten behoeve van [bedrijfsnaam] .
Ook doet aan het oordeel van de rechtbank niet af dat enkele getuigen een verklaring hebben gegeven voor het verschil tussen het overeengekomen en betaalde bedrag, zoals de verdediging ten tweede heeft opgeworpen. Het kan zo zijn dat bepaalde klanten minder hebben betaald dan met [bedrijfsnaam] overeengekomen, maar dan had [bedrijfsnaam] dit sluitend moeten maken in haar administratie, door hierin creditnota’s op te nemen. Op basis van het dossier is niet vast te stellen dat [bedrijfsnaam] dit heeft gedaan. Ook is er overigens geen enkele aanwijzing dat dit feitelijk is gebeurd, ten gevolge waarvan de rechtbank uitgaat van hetgeen in de administratie is verwerkt. De verdediging heeft enkel met betrekking tot de casus ‘ [Klantnaam 6] ’ naar voren gebracht dat een creditnota is gestuurd ten bedrage van € 5.000,00 (punt 22 van de pleitnota). Aan de pleitnota is deze creditnota vervolgens echter niet gehecht. Bovendien is deze creditnota ook niet aangetroffen in de administratie van [bedrijfsnaam] . Het ontbreken van creditnota’s in de administratie van [bedrijfsnaam] leidt er voor wat betreft elke in AMB-006 beschreven casus toe dat, zoals hiervoor vermeld, een verschil bestaat tussen het met de klant overeengekomen en uiteindelijk door hem of haar betaalde bedrag. Deze verschillen kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden verklaard doordat niet de volledige omzet in de administratie is verantwoord, ofwel: er is sprake van omzetverzwijging. Als gevolg hiervan zijn de ingediende aangiften omzetbelasting, zoals hiervoor geconcludeerd, onjuist.
Op grond van bovenvermelde bewijsmiddelen, in het bijzonder de WhatsApp-berichten, stelt de rechtbank vast dat medeverdachte [medeverdachte] verdachte telkens liet weten hoeveel omzetbelasting, op basis van de administratie, aangegeven moest worden. Verdachte antwoordde hierop dat hij niet zoveel kon betalen. Hij gaf aan welk bedrag, gelet op het beschikbare saldo, wél gemist kon missen. Vervolgens vermeldde medeverdachte [medeverdachte] in de aangiften omzetbelasting een daaraan (nagenoeg) gelijk bedrag en diende deze aangiften in. Verdachte was er dus niet alleen van op de hoogte dat telkens een te laag bedrag aan omzetbelasting werd aangegeven, maar gaf ook aan welke onjuist bedrag aangegeven diende te worden.
De verdediging heeft (ten derde) opgeworpen dat verdachte er, op advies van zijn
boekhouder, medeverdachte [medeverdachte] , vanuit ging dat hij een en ander aan het einde van het jaar weer glad kon laten lopen. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier niet vast te stellen dat medeverdachte [medeverdachte] een dergelijk advies aan verdachte heeft gegeven. Bovendien is het naar het oordeel van de rechtbank evident dat belastingaangiften moeten worden gedaan op basis van de administratie in plaats van op basis van het beschikbare saldo. De omstandigheid dat aangiften bij de Belastingdienst gesuppleerd kunnen worden betekent niet dat onjuiste aangiften - op basis van een willekeurig bedrag - ingediend mogen worden. Een ondernemer, zoals verdachte, hoort hier zeker mee bekend te zijn
.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte opzettelijk, dat wil zeggen
willens en wetens, onjuiste aangiften omzetbelasting heeft laten indienen bij de Belastingdienst. De enige die hiervoor een financieel motief had is verdachte, want dit strekte er immers toe dat te weinig belasting werd geheven.
Toerekening aan [bedrijfsnaam]
is een rechtspersoon, als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raadis het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De hiervoor vastgestelde gedraging, het laten indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, is gepleegd door verdachte, werkzaam bij [bedrijfsnaam] . [bedrijfsnaam] was aangifteplichtig voor de omzetbelasting en de gedraging is haar dienstig geweest, nu zij hierdoor minder omzetbelasting afdroeg dan waartoe zij gehouden was.
Nu zich meerdere door de Hoge Raad genoemde relevante omstandigheden voordoen,
concludeert de rechtbank dat de gedraging plaatsvond in de sfeer van [bedrijfsnaam] en daarom redelijkerwijs aan [bedrijfsnaam] kan worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijfsnaam] kan worden aangemerkt als pleger van het ten laste gelegde.
Opdracht of feitelijk leidinggeven?
Tot slot ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verdachte als opdrachtgever of feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat verdachte de (middellijk) bestuurder (en indirect enig aandeelhouder) van [bedrijfsnaam] is, en in die hoedanigheid de verantwoordelijkheid draagt voor de aangiften omzetbelasting. Hij heeft bovendien actief gehandeld door gedurende een lange periode, willens en wetens, onjuiste aangiften omzetbelasting in te laten dienen bij de Belastingdienst. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het begane strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs waaruit kan blijken dat verdachte dit feitelijk leiding geven in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gedaan. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.
Verdachte heeft van 2015 tot en met 2020 de beschikking gehad over verschillende auto’s van de zaak. Hem wordt ten vierde verweten dat de bijtelling voor het privégebruik van deze auto’s niet is aangegeven.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat uit artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) volgt dat als een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld hiervoor een voordeel wordt gerekend.
In lid 3 van hetzelfde artikel staat dat als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel op nihil wordt gesteld.
Uit dit artikel is dus op te maken dat het uitgangspunt is dat de bijtelling voor het privégebruik van een auto moet worden aangegeven, tenzij door de belastingplichtige kan worden aangetoond dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden is gebruikt.
Onjuiste aangiften loonbelasting
In de periode van 31 juli 2015 tot en met 1 december 2020 kwamen de aangiften
loonbelasting ten behoeve van [bedrijfsnaam 2] over de tijdvakken juli 2015 tot en met december
2020 elektronisch binnen bij de Belastingdienst. Hierin is geen bijtelling voor privégebruik auto aangegeven.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat zijn kantoor ook deze aangiften, aan de hand van de administratie, heeft opgemaakt en namens verdachte heeft ingediend.
De auto’s waarvan verdachte gebruik maakte, waren allemaal voorzien van een rittenregistratiesysteem. De informatie uit deze systemen is geanalyseerd.Hieronder worden de uitkomsten van deze analyse weergegeven.
- analyse met betrekking tot 2015
Van 1 januari 2015 tot 2 juni 2016 heeft verdachte een auto met kenteken [kenteken]
gebruikt. Aanvankelijk had verdachte geen rittenadministratie of anderszins bewijs geleverd
dat de auto niet meer dan 500 kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden gebruikt werd. Op een later moment, in de bezwaarfase (na oplegging van navorderingsaanslagen), leverde hij alsnog een rittenregistratie aan, maar die registratie was niet sluitend.
- analyse met betrekking tot 2016-2018
Van 3 juni 2016 tot 28 mei 2018 heeft verdachte een auto met kenteken [kenteken 2] gebruikt.
De beginstand was 51.000 kilometer en de eindstand 194.688 kilometer. Vervolgens maakte verdachte van 29 mei 2018 tot en met 31 december 2018 gebruik van een auto met kenteken [kenteken 3] . De beginstand was 0 kilometer en de eindstand 40.998 kilometer. Alle ritten in deze auto’s werden als zakelijk geregistreerd, met uitzondering van één rit op 26 september 2016 van 176 kilometer, terwijl uit de analyse de volgende kilometers als privékilometers naar voren komen:
Zoals uit deze tabel blijkt heeft verdachte ook in het buitenland privékilometers gemaakt.
[afbeelding tabel]
De verdediging heeft hierover opgemerkt dat hij met zakelijke relaties buitenlandse bestemmingen bezocht. In dit verband heeft de verdediging allereerst gewezen op een door haar zelf ingebrachte verklaring van [getuige 1] (bijlage 12 van de pleitnota), inhoudende – kort samengevat – dat hij met verdachte besprekingen in Zwitserland heeft gevoerd. Deze besprekingen zijn onvoldoende geconcretiseerd aangetoond. Uit deze verklaring volgt naar het oordeel van de rechtbank niet wanneer deze besprekingen hebben plaatsgevonden en hoeveel kilometers verdachte hiervoor heeft gereden. Ten tweede heeft de verdediging gewezen op een verklaring van [getuige 2] (bijlage 13 van de pleitnota), inhoudende dat hij verdachte heeft uitgenodigd voor zijn huwelijk in Zwitserland op 19 januari 2017. De rechtbank is van oordeel dat het bezoeken van een huwelijk van een klant in beginsel niet als zakelijk is te bestempelen.
Uit de hierboven weergegeven tabel blijkt verder dat verdachte naar zijn moeder in Diepenveen en vrienden in Gorssel is gereden. De verdediging heeft in dit verband een verklaring van [getuige 3] overgelegd (bijlage 16 van de pleitnota), inhoudende dat hij met verdachte zakelijke besprekingen heeft gehad in Diepenveen. Ook is een verklaring van [getuige 4] overgelegd (bijlage 17 van de pleitnota), inhoudende dat verdachte meerdere keren bij hem in Gorssel is geweest voor zakelijke doeleinden. Uit beide verklaringen is evenwel niet op te maken hoe vaak en wanneer deze besprekingen hebben plaatsgevonden.
- analyse met betrekking tot 2019
Verdachte heeft eerder genoemde auto met kenteken [kenteken 3] ook in 2019 gebruikt. Met betrekking tot deze auto werden over het gehele jaar 2019 geen privékilometers geregistreerd. Daar komt bij dat de rittenregistratie over 2019 niet deugt.
- analyse met betrekking tot 2020
De auto met kenteken [kenteken 3] is ook in 2020 een paar maanden gebruikt. Privékilometers werden wederom als zakelijke kilometers geregistreerd. Dit deed zich onder meer voor bij een reis naar wintersportgebied Willingen (Duitsland) van 6 tot en met 8 februari 2020.
In dit verband heeft de verdediging een verklaring van [getuige 3] overgelegd (bijlage 16 van de pleitnota), inhoudende dat hij verdachte heeft uitgenodigd om op 6 februari 2020 voor zaken in Willingen te komen. De rechtbank overweegt dat [getuige 3] , blijkens de verklaring, werkzaam is bij [bedrijfsnaam 7] in Diepenveen en, blijkens de pleitnota (punt 69), samenwonend is met de moeder van verdachte. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat verdachte met een zakenrelatie uit Diepenveen 700 kilometer naar Willingen is gereden om daar drie dagen lang zaken te bespreken, mede nu iedere redengeving ontbreekt om de bespreking aldaar te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank is het meer aannemelijk dat hij, wellicht met [getuige 3] en zijn moeder, op wintersport is geweest, zoals de FIOD ook heeft geconcludeerd.
Vanaf 28 september 2020 heeft verdachte gebruik gemaakt van een auto met kenteken [kenteken 4] . Tot en met 31 december 2020 werden met deze auto 1.435 kilometers als privékilometers geregistreerd. In geheel 2020 werd een totaal van 2.837 privékilometers geregistreerd.
Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij de hem ter beschikking gestelde auto’s voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden heeft gebruikt. Dit betekent, blijkens artikel 13bis Wet LB, dat de bijtelling voor het privégebruik van de auto’s had moeten worden aangegeven. Nu dit niet is gedaan, concludeert de rechtbank dat de tenlastegelegde aangiften loonbelasting onjuist zijn.
Opzet
De rechtbank is, onder verwijzing naar wat hierover bij feit 2 is overwogen, van oordeel dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Opdracht of feitelijk leidinggeven?
Onder verwijzing naar de beredenering die zij daarvoor bij feit 2 heeft gebruikt, oordeelt de rechtbank dat dit opzettelijk handelen kan worden toegerekend aan [bedrijfsnaam 2] en dat verdachte, als bestuurder van [bedrijfsnaam 2] , kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1 (inkomstenbelasting)
Aangiften inkomstenbelasting
In de periode van 26 april 2017 tot en met 24 september 2020 kwamen de aangiften inkomstenbelasting ten behoeve van verdachte over de jaren 2015 tot en met 2019 elektronisch binnen bij de Belastingdienst.
Uit de ambtsedige verklaring is op te maken dat de aangiften inkomstenbelasting tot en met 2017 zijn ingediend door [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] en vanaf 2018 door [bedrijfsnaam 5] .
Onjuistheid aangiften: verzwegen omzet
Zoals hierboven, bij feit 2, is overwogen, is sprake van omzetverzwijging.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier niet dat de contante bedragen werden gestort op de bankrekening van [bedrijfsnaam] . Zij acht bewezen dat deze bedragen (deels) ten goede zijn gekomen aan verdachte, zoals zich in elk geval in de casus ‘ [klantnaam 2] ’ voordeed.
De toegeëigende bedragen (verzwegen omzet) had verdachte in zijn aangiften inkomstenbelasting als inkomsten uit aanmerkelijk belang moeten opvoeren, waarover belasting betaald had moeten worden. De toegeëigende bedragen kunnen immers worden gezien als uitdeling uit de onderneming aan de DGA en deze uitdelingen zijn voor de belastingheffing belast in box 2 van de inkomstenbelasting. Er werd echter geen aangifte gedaan van deze uitdelingen, waardoor de fiscus is benadeeld voor een bedrag van
€ 101.013,00.
Onjuistheid aangiften: het niet aangeven van privégebruik auto
Zoals hierboven, bij feit 4, is overwogen is ten onrechte geen bijtelling voor het privégebruik
van de auto’s aangegeven. Hierdoor is de Belastingdienst benadeeld. Het nadeel is voor de inkomstenbelasting is berekend op € 85.928,00 en voor de omzetbelasting (feit 2) op
€ 22.490,00.
Op grond van deze bewijsmiddelen, en in het licht bezien van wat is vastgesteld bij feit 2 en 4, stelt de rechtbank vast dat verdachte onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft laten indienen bij de Belastingdienst.
De rechtbank is, onder verwijzing naar wat hierover bij feit 2 is overwogen, van oordeel dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3 (vennootschapsbelasting)
In de periode van 28 april 2017 tot en met 1 september 2020 kwamen de aangiften vennootschapsbelasting ten behoeve van [bedrijfsnaam] over de jaren 2015 tot en met 2019 elektronisch binnen bij de Belastingdienst.
Uit de ambtsedige verklaring is op te maken dat de aangiften vennootschapsbelasting tot en met 2017 zijn ingediend door [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] en vanaf 2018 door [bedrijfsnaam 5] .
De hierboven vermelde omzetverzwijging heeft ook geleid tot een fiscaal nadeel voor de vennootschapsbelasting. Het verzwijgen van omzet heeft immers rechtstreeks impact gehad op de winst van [bedrijfsnaam] . Doordat de kosten van de projecten, zoals de inkoop van dakkapellen, personeelskosten en overige kosten, wel op het ondernemingsresultaat drukken en de opbrengsten (deels) niet werden verantwoord, vielen de bedrijfsresultaten over de jaren 2015 tot en met 2019 lager uit.
Het ontstane nadeel komt voor de vennootschapsbelasting uit op € 66.785,00.
De rechtbank concludeert op grond van deze bewijsmiddelen, en gelet op wat hierover bij feit 2 is overwogen, dat verdachte de aangiften vennootschapsbelasting opzettelijk onjuist, want voor een te laag bedrag, heeft laten doen.
Onder verwijzing naar de beredenering die zij daarvoor bij feit 2 heeft gebruikt, oordeelt de rechtbank dat dit opzettelijk handelen kan worden toegerekend aan [bedrijfsnaam] en dat verdachte, als (middellijk) bestuurder van [bedrijfsnaam] , kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever.
De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde dus ook wettig en overtuigend bewezen.