ECLI:NL:RBOVE:2023:1222

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
ak_22_1958
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-voorschot en motiveringsbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van een WIA-voorschot van € 7.608,21. Eiseres had een voorschot ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een periode van ziekte. Het UWV vorderde dit bedrag terug, omdat eiseres in de tussenliggende periode ook recht had op een WW- en ZW-uitkering. Eiseres betoogde dat de terugvordering niet gerechtvaardigd was, verwijzend naar een Kamerbrief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarin werd gesteld dat het UWV in bepaalde gevallen niet zou terugvorderen. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom van dit beleid was afgeweken en dat de interne gedragslijn niet inzichtelijk was gemaakt. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en proceskosten aan eiseres moesten worden vergoed. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel en dat er sprake was van buitenwettelijk begunstigend beleid.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1958

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: J.A. Schenk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: G. Tellinga.

Inleiding

1. Bij besluit van 26 april 2022 heeft verweerder van eiseres een bedrag van
€ 7608,21 teruggevorderd over de periode van 24 juli 2020 tot en met 31 augustus 2021.
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres was eerder werkzaam als sociaal pedagogisch medewerker voor 35,17 uur per week. Voor deze werkzaamheden is zij vanwege ziekte uitgevallen op 28 juli 2018. Aan het einde van de wachttijd van 104 weken heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 13 juli 2020 is zij door verweerder met ingang van 24 juli 2020 in aanmerking gebracht voor een voorschot op grond van de WIA, in afwachting van de definitieve beoordeling of zij in aanmerking komt voor een dergelijke uitkering.
In dit besluit is opgenomen dat als eiseres geen WIA-uitkering krijgt of wanneer haar uiteindelijke uitkering lager is dan het voorschot, dat zij dan het teveel betaalde aan verweerder dient terug te betalen. Zo mogelijk wordt het uitgekeerde voorschot dan verrekent met een andere uitkering waar eiseres dan wel recht op heeft.
Bij besluit van 2 december 2020 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar voorschot onverminderd wordt voortgezet, maar dat omdat eiseres ook werkt, de hoogte van haar voorschot vanaf 1 november 2020 één keer per drie maanden wordt vastgesteld.
Het besluit vermeldt daarnaast dat uiterlijk in maart 2021 de berekening van de uitkering over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 januari 2021 definitief wordt vastgesteld. Als het voorschot te hoog is geweest dan dient eiseres (een deel van) het voorschot terug te betalen.
Bij brief van 30 maart 2021 heeft verweerder eiseres bericht dat haar definitieve uitkering over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 januari 2021 nog niet vastgesteld kan worden omdat nog niet vast staat dat zij recht heeft op een WIA-uitkering.
Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft verweerder eiseres met ingang van 24 juli 2020 een uitkering geweigerd op grond van de WIA.
Bij besluit van 6 oktober 2021 heeft verweerder eiseres bericht dat met ingang van 24 juli 2020 haar Werkloosheidswetuitkering (WW) herleefd en zal worden voortgezet.
Bij brief van 6 oktober 2021 heeft eiseres zich met terugwerkende kracht ziekgemeld met ingang van 21 januari 2021.
Bij besluit van 11 oktober 2021 heeft verweerder eiseres bericht dat haar WW-uitkering zal worden verrekend met de voorschotten van haar WIA-uitkering over de periode van 24 juli 2020 tot en met 21 april 2021. Omdat zij zich per 21 januari 2021 heeft ziekgemeld vindt verrekening plaats tot en met 21 april 2021, aangezien zij de eerste 13 weken recht houdt op haar WW-uitkering.
Bij besluit van 11 november 2021 heeft verweerder eiseres met ingang van 22 april 2022 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet (Zw)-uitkering en haar WW-uitkering beëindigd.
Bij besluit van 16 november 2021 heeft verweerder eiseres bericht dat haar Zw-uitkering lager is, omdat zij ook inkomsten uit arbeid ontvangt.
Bij besluit van 19 november 2021 heeft verweerder eiseres bericht dat over de periode 22 april 2021 tot en met 31 augustus 2021 haar Zw-uitkering wordt verrekend met het eerder aan haar toegekende WIA-voorschot.
Bij besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder het besluit van 6 oktober 2021 met betrekking tot de WW-uitkering laten vervallen, omdat niet beide uitkeringen waren voortgezet. Dit besluit van 8 februari 2022 komt daarvoor in de plaats. Op 26 oktober 2018 is een eerdere WW-uitkering stopgezet en omgezet in een Zw-uitkering, omdat eiseres toen ziek was. Vanaf 24 juli 2020 wordt haar WW- uitkering voortgezet.
De uitkering die zij eerder ontving vanaf 11 juli 2016 wordt voortgezet tot en met 9 juli 2021. De uitkering die zij eerder ontving vanaf 3 juli 2017 wordt voortgezet tot en met 29 januari 2022.
Bij besluit van 14 februari 2022 heeft verweerder naar aanleiding van nieuwe informatie het dagloon van eiseres in het kader van de Zw gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 26 april 2022 (primair besluit) heeft verweerder van eiseres een bedrag van
€ 7608,21 teruggevorderd. Daar ligt het volgende aan ten grondslag.
Over de periode van 24 juli 2020 tot en met 21 april 2021 had eiseres recht op een WW-uitkering van bruto € 10.284,99.
Over de periode van 22 april 2021 tot en met 31 augustus 2021 had eiseres recht op een ZW-uitkering van bruto € 2.861,36.
Over de periode van 24 juli 2020 tot en met 31 augustus 2021 heeft eiseres een voorschot ontvangen op grond van de WIA.
De ZW en WW uitkeringen zijn verrekend met het voorschot. Na verrekening resteert een bedrag van bruto € 7608,21 en dit wordt teruggevorderd.
Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje “inleiding”.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de verrekening van de ZW- en WW-uitkeringen met het eerder aan eiseres toegekende WIA-voorschot. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Standpunt eiseres
4. Eiseres betoogt dat terugvordering van het WIA-voorschot achterwege zou moeten blijven.
In overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), is het UWV (verweerder) per 1 januari 2020 gestopt met het terugvorderen van betaalde voorschotten. De grondslag daarvan is te vinden in de Kamerbrief van Minister Koolmees van 30 augustus 2021 en verweerder verwijst nog steeds daarnaar op zijn website. Verweerder wil niet dat mensen de dupe worden van de vertraging bij het afhandelen van aanvragen voor WIA-uitkering als gevolg van het gebrek aan verzekeringsartsen. Eiseres ziet niet in waarom deze maatregel op haar niet van toepassing zou zijn. Er zou immers geen voorschot verstrekt zijn als verweerder tijdig een beslissing over het recht op een WIA-uitkering had genomen. Uit de Kamerbrief van de Minister blijkt dat, ook als sprake is van een restschuld, zoals in het geval van eiseres, deze wordt kwijtgescholden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de restschuld van eiseres niet kwijtgescholden.
Oordeel van de rechtbank
5. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, bepaald dat het UWV beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is verweerder verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering van eiseres terug te vorderen.
Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
7. De Kamerbrief van 30 augustus 2021 “terugvorderen en kwijtschelden van WIA voorschotten” van Minister Koolmees (hierna: Kamerbrief) vermeldt op pagina 5 als volgt:
“(…) Omdat deze mensen buiten hun schuld om in een dergelijke situatie zijn gebracht, acht ik het gerechtvaardigd dat het UWV heeft besloten om voor de gehele groep een oplossing te zoeken. Daarbij speelt mee dat een individuele beoordeling van alle zaken niet alleen veel tijd kost voor alle betrokkenen, maar ook dat UWV vaak niet de informatie heeft of de terugvordering kan worden terugbetaald door de betrokkene. Zo weet UWV bijvoorbeeld niet de vermogenspositie van iemand. Het gevolg dat met deze werkwijze sommige mensen worden bevoordeeld terwijl dat niet strikt noodzakelijk is, wordt daarbij geaccepteerd.”
Pagina 7 van de Kamerbrief vermeldt:
“ (…)Voor de groep die wél een voorliggende uitkering heeft, maar een restschuld overhoudt omdat het voorschot hoger was dan de WIA- of WW-uitkering of omdat bijstandsuitkering met terugwerkende kracht is toegekend, wordt slechts deze restschuld kwijtgescholden c.q. gecompenseerd. Deze groep heeft immers in veel mindere mate nadeel ondervonden van het handelen van UWV.”
Pagina 8 van de Kamerbrief vermeldt ten slotte:
“(…) Om verder kenbaar te maken hoe dit buitenwettelijk begunstigend beleid er uitziet, zal op termijn door UWV een beleidsregel worden gepubliceerd. Hierin wordt verder uitgewerkt onder welke voorwaarden kwijtschelding of compensatie plaatsvindt.”
8. Verweerder heeft ter zitting erkend dat gelet op bovenstaande Kamerbrief en het toetsingskader zoals weergegeven onder 6. sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid, dat afwijkt van de Wet WIA. Hoewel de Kamerbrief op pagina 8 aankondigt dat een beleidsregel over dit onderwerp zal worden gepubliceerd is dat tot op heden niet gebeurd. Verweerder heeft aangegeven dat er een interne gedragsregel is gebaseerd op de Kamerbrief.
Aangezien deze niet gepubliceerd is en daarmee niet kenbaar gemaakt baseert de rechtbank zich voor toepassing van het beleid op de Kamerbrief zelf.
9. Op de pagina’s 6 en 7 van de Kamerbrief wordt door de Minister duidelijk aangegeven, dat ook als sprake is van een restschuld omdat het voorschot hoger was dan de WIA- of WW-uitkering deze restschuld wordt kwijtgescholden of gecompenseerd. Dat hiermee mensen worden bevoordeeld terwijl dat niet strikt noodzakelijk is, is in de Kamerbrief nadrukkelijk geaccepteerd.
10. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat in de interne gedragslijn het beleid zoals hierboven niet wordt gevolgd.
De rechtbank acht dit niet inzichtelijk, temeer omdat verweerder geen beleid heeft gepubliceerd waarin dit is vastgelegd. In het bestreden besluit is ook onvoldoende gemotiveerd waaruit deze interne gedragslijn bestaat of waarom van het beleid zoals weergegeven in de Kamerbrief is afgeweken.
Het bestreden besluit is hiermee onvoldoende gemotiveerd en dient daarom reeds hierom te worden vernietigd.
11. Ter zitting is voorts gebleken dat de berekeningen zoals die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit onvolledig zijn. Verweerder heeft erkend dat er een fout in deze berekeningen zit omdat eiseres ook nog nabetalingen zou hebben ontvangen uit de Zw en de WW. Dit is echter niet in het bestreden besluit opgenomen. Ook om die reden kan het besluit geen stand houden.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing hierover te nemen. Dit omdat er sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken de tijd.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 oktober 2022;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.