ECLI:NL:RBOVE:2023:1225

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
C/08/274459 / HA ZA 21-486
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij faillissementen van vennootschappen en onbehoorlijke taakvervulling

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor de tekorten in de faillissementen van twee vennootschappen, [X] B.V. en [Z] B.V. De curator van deze vennootschappen heeft de bestuurder, [gedaagde], aangeklaagd op basis van onbehoorlijk bestuur, waarbij hij stelde dat de bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat een belangrijke oorzaak van de faillissementen zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de jaarrekeningen van beide vennootschappen niet tijdig zijn gedeponeerd, wat in strijd is met de wettelijke verplichtingen. Hierdoor is de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschappen, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator grotendeels toegewezen en de bestuurder aansprakelijk gesteld voor de tekorten in de faillissementen van zowel [X] als [Z]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestuurder niet in staat is geweest om het wettelijke vermoeden van onbehoorlijk bestuur te weerleggen door andere feiten en omstandigheden aan te voeren die het faillissement in belangrijke mate hebben veroorzaakt. De rechtbank heeft de hoogte van de tekorten vastgesteld op € 67.298,32 voor [X] en € 183.314,91 voor [Z]. Daarnaast zijn de beslagkosten en buitengerechtelijke kosten toegewezen, evenals de proceskosten aan de zijde van de curator. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator in hun geheel toegewezen, met uitzondering van de niet onderbouwde vordering van faillissementskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/274459 / HA ZA 21-486
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
MR. [curator] , in hoedanigheid van curator in de faillissementen van [X] B.V. te [vestigingsplaats] en [Z] B.V. te [vestigingsplaats],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. J.C. Mulder te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.W.G. Versendaal te Emmeloord.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het (tussen)vonnis van 16 maart 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties (17 t/m 21) tevens vermindering van eis van de zijde van de curator;
- de spreekaantekeningen van de curator;
- de mondelinge behandeling van 20 juni 2022 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt;
- de akte overlegging producties (N t/m Y) tevens houdende uitlating van de zijde van [gedaagde] van 2 november 2022;
- de antwoordakte met producties 22 en 23 van de zijde van de curator van 30 november 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
De curator verwijt [gedaagde] dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur. Volgens de curator is [gedaagde] daarom aansprakelijk voor het tekort in de faillissementen van [X] B.V. (hierna: [X] ) en [Z] B.V. (hierna: [Z] ). [gedaagde] betwist dit. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator (grotendeels) toe en zal dat hierna toelichten. Daarvoor zijn de volgende feiten relevant.

3.De feiten

3.1.
[X] hield zich bezig met de in- en verkoop van tassen, koffers en aanverwante artikelen. Vanaf de datum oprichting op 15 november 2013 was [Y] B.V. (hierna: [Y] ) enig aandeelhouder van [X] . [gedaagde] was 29 oktober 2018 enig bestuurder van [X] . De vader van [gedaagde] was enig bestuurder van [Y] .
3.2.
Op 14 februari 2017 is [Y] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [A] tot curator. Vanwege een verstoorde verhouding tussen (bestuurder van) failliet en curator heeft de rechtbank bij beschikking van 5 december 2018 mr. [A] als curator in het faillissement van [Y] ontslagen en mr. [B] als opvolgend curator aangesteld.
3.3.
[Z] was actief in dezelfde branche als [X] . Vanaf de datum oprichting op 30 maart 2017 was [gedaagde] enig bestuurder van [Z] .
3.4.
Op verzoek van de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf zijn [X] en [Z] op 11 februari 2020 allebei in staat van faillissement verklaard. Vanaf 15 januari 2021 is mr. [B] door [curator] opgevolgd als curator in beide faillissementen.
3.5.
Bij aparte brieven van 16 augustus 2021 heeft de curator [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het tekort in de faillissementen van [X] en [Z] .
3.6.
Bij brief van 17 augustus 2021 heeft [gedaagde] iedere aansprakelijkheid afgewezen.
3.7.
Bij beschikking van 11 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van [gedaagde] aan de curator verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op het (onverdeelde) aandeel van [gedaagde] in de woning aan [het adres] te [woonplaats] en onder [C] te München. Op 18 november 2021 heeft de curator deze beslagen laten leggen, waarvan de volgende dag betekening aan [gedaagde] heeft plaatsgevonden.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert – na eisvermindering – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(1) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van [X] ;
(2) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van [Z] ;
(3) [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan de curator van het tekort in het faillissement van [X] van € 67.298,32 (exclusief faillissementskosten en rente);
(4) [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan de curator van het tekort in het faillissement van [Z] van € 183.314,91 (exclusief faillissementskosten en rente);
(5) [gedaagde] zal veroordelen in de beslagkosten van € 3.332,78 en in de buitengerechtelijke kosten van € 3.663,96, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(6) [gedaagde] zal veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de curator. Als de vorderingen van de curator worden toegewezen, dan vindt [gedaagde] dat de door de curator gevorderde bedragen, waarvoor hij aansprakelijk is, moeten worden verminderd/gematigd tot 10% van de gevorderde bedragen, althans tot zodanig percentage of bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent juist te zijn. Een en ander met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de (na)kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.

5.De beoordeling

5.1.
De curator stelt dat de jaarrekeningen van [X] en [Z] over het boekjaar 2016, 2017 en 2018 niet (tijdig) zijn gedeponeerd waardoor niet is voldaan aan de eisen voortvloeiend uit artikel 2:394 BW. Vanwege dit verwijtbare nalaten is [gedaagde] op de voet van artikel 2:248 lid 2 BW aansprakelijk voor het bedrag van de schulden van [X] en [Z] voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, aldus de curator. [gedaagde] betwist deze aansprakelijkheid.
Aansprakelijkheid bestuurder bij faillissement
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 10 (administratieplicht) of 394 (publicatieplicht), heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen (lid 2).
Onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde]
5.3.
[X] heeft de jaarrekening 2016 vijf maanden te laat gedeponeerd en de jaarrekeningen over 2017 en 2018 helemaal niet. [Z] heeft in het geheel geen jaarrekeningen gedeponeerd. Daarmee staat vast dat [gedaagde] de publicatieplicht als bedoeld in artikel 2:394 BW heeft geschonden. Van een onbelangrijk verzuim is geen sprake. Op grond van artikel 2:248 lid 2 BW staat dan vast dat [gedaagde] zijn taak als (enig) bestuurder van [X] en [Z] onbehoorlijk heeft vervuld en dat wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit betekent dat het aan [gedaagde] is om aannemelijk te maken dat er andere feiten en omstandigheden zijn dan het onbehoorlijke bestuur door [gedaagde] , die het faillissement van [X] en [Z] in belangrijke mate hebben veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] hierin niet is geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Ten aanzien van [X]
5.4.
[gedaagde] is in de gelegenheid gesteld bij akte zijn stelling dat er andere feiten en omstandigheden zijn die het faillissement in belangrijke mate hebben veroorzaakt, nader in te vullen. [gedaagde] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De eerste oorzaak die [gedaagde] heeft genoemd is het faillissement van [Y] . [gedaagde] heeft dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Zo stelt hij zelf dat [X] na het faillissement van [Y] nog diverse activiteiten heeft verricht. [gedaagde] verwijst daarbij naar historische crediteurslijsten. Daarmee is echter geen onderbouwing gegeven voor het standpunt dat het faillissement van [Y] er onvermijdelijk toe heeft geleid dat [X] failliet is gegaan. Dit standpunt is op geen enkele wijze onderbouwd.
5.5.
De tweede oorzaak die [gedaagde] heeft genoemd betreft het weigeren door curator [A] van zijn voorstel om de aandelen van [X] om niet over te nemen tegen betaling van een boedelbijdrage van € 1.500,00. In reactie op dit standpunt heeft de curator gewezen op de schriftelijke verklaring van mr. [A] , toenmalig curator van [Y] , aandeelhouder van [X] . Mr. [A] heeft verklaard dat “
een dergelijk voorstel zich niet verdraagt met het systeem van de Faillissementswet, volgens welk de activa in beginsel openbaar verkocht moeten worden. Een onderhandse transactie pleegt door de Rechter-commissaris enkel dan te worden goedgekeurd, indien hetzij een taxatierapport aanwezig is waaruit blijkt dat de waarde in overeenstemming is met het geboden bedrag, hetzij het ook zonder taxatie duidelijk is dat de activa in kwestie slechts een (zeer) geringe waarde vertegenwoordigen, zodat de kosten van taxatie de baten te boven zouden gaan. Als curator heb ik de heren [gedaagde] voortdurend om boekhoudkundige informatie verzocht met betrekking tot de bedrijfsvoering van [X] en de waarde welke daaraan verbonden zou kunnen zijn, doch de heren [gedaagde] hebben stelselmatig geweigerd mij die informatie te verstrekken. Uit de informatie die mij wel ter beschikking stond (inzake de administratie van [Y] , die weliswaar systematisch onjuist was opgezet en vele lacunes vertoonde, zie ook mijn brief van 13 september 2018 onder bijlage 2) was mij gebleken dat er (door [Y] ) jarenlang voor forse bedragen inkopen waren gedaan, waarna de aangekochte zaken echter door [X] werden verkocht zonder dat daar enige vergoeding voor [Y] tegenover stond. (…). Op 1 maart 2017 ontving ik eerder (11:45 uur) ook al een mail van de heer [gedaagde] , waarin hij in het kort schetste dat de lasten van [X] de baten zouden overtreffen. Ook hier waren echter wederom geen administratieve bescheiden of andere bewijsmiddelen bijgevoegd. Op zo’n manier kan een curator geen onderhandse transactie verantwoorden, laat staan tegen opbrengst Nihil.” [gedaagde] heeft daar niet concreet en inhoudelijk op gereageerd.
In aanvulling daarop heeft de curator erop gewezen dat de bieding dateert van maart 2017, het ontslag van [gedaagde] van oktober 2018 en het faillissement van [X] van februari 2020, zodat het zeer onwaarschijnlijk is dat het “niet handelen” van de curator in 2017 de oorzaak is van het faillissement van [X] in 2020. Op dit gemotiveerde standpunt van de curator heeft [gedaagde] evenmin gereageerd.
5.6.
De derde “andere oorzaak” die [gedaagde] heeft genoemd betreft de omzetdaling in de branche. Voor zover [gedaagde] betoogt dat de door hem als producties M en W overgelegde nieuwsberichten een omzetdaling in de lederwarenbranche laat zien die geleid heeft tot sluiting van veel (fysieke) winkels en diverse faillissementen, waaronder uiteindelijk ook die van [X] , overweegt de rechtbank dat [gedaagde] heeft verklaard dat de activiteiten van [X] in de loop van c.q. medio 2017 zijn gestaakt. Nu het merendeel van de nieuwsberichten ziet op de periode hierna en daaruit bovendien blijkt dat webwinkels (zoals Bol.com) juist meer omzet behaalden, waarvan [X] tot de beëindiging van haar activiteiten ook dankbaar gebruik maakte (zie productie V van [gedaagde] ), faalt het betoog van [gedaagde] .
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat [gedaagde] het wettelijke vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur niet heeft ontkracht door aannemelijk te maken dat er andere (externe) feiten en omstandigheden zijn die het faillissement van [X] in belangrijke mate hebben veroorzaakt. Nu [gedaagde] er niet in is geslaagd het vermoeden te weerleggen komt de rechtbank niet toe aan de stelling van de curator dat [gedaagde] [X] stuurloos heeft achtergelaten. Wat daar ook van zij, nu [gedaagde] niet aannemelijk heeft weten te maken dat er een andere belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van [X] dan het onbehoorlijk bestuur, is het onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:248 lid 2 BW gegeven. Aan een beoordeling op grond van lid 1 van dat artikel komt de rechtbank dan niet meer toe. Het voorgaande betekent dat de sub (1) gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
Ten aanzien van [Z]
5.8.
Ten aanzien van [Z] heeft [gedaagde] ook geprobeerd het wettelijk vermoeden te weerleggen door aan te voeren dat er andere feiten en omstandigheden zijn dan onbehoorlijk bestuur die het faillissement in belangrijke mate hebben veroorzaakt. Volgens [gedaagde] moet de oorzaak van het faillissement enerzijds worden gezocht in tegenvallende handelsresultaten door een omzetdaling in de hele branche en anderzijds in een discussie met de Belastingdienst. Zo zou de Belastingdienst ten onrechte niet hebben willen meewerken aan een werkbare en haalbare oplossing. Indien wel was meegewerkt zou [Z] niet in een faillissementstoestand verkeren, aldus [gedaagde] .
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat de curator gemotiveerd heeft weersproken dat deze door [gedaagde] gestelde oorzaken tot het faillissement van [Z] hebben geleid. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.10.
Ten aanzien van de gestelde discussie met de Belastingdienst overweegt de rechtbank dat de curator voldoende onderbouwd heeft toegelicht dat het (door de fiscus afgewezen) voorstel van [gedaagde] om zijn salarisvordering van circa € 40.000,00 op [Z] (wegens niet uitbetaald loon) en de loonbelastingschuld tegen elkaar weg te strepen, slechts betrekking heeft op een deel van de vorderingen van de Belastingdienst op [Z] , zoals blijkt uit het door de curator als productie 20 overgelegde overzicht. Daaruit volgt dat de Belastingdienst per 14 juni 2022 een vordering op [Z] heeft van in totaal € 106.127,00 (inclusief kosten en rente), waarvan een bedrag van € 38.620,00 betrekking heeft op omzetbelasting en een bedrag van € 25.336,00 op vennootschapsbelasting. Een en ander strookt met het bedrag van € 104.963,00 aan preferente vorderingen van de fiscus (per 28 juni 2022) dat in het faillissementsverslag van [Z] van 27 september 2022 wordt genoemd (zie productie O van [gedaagde] ). Uit dat verslag blijkt voorts dat ook het UWV een preferente vordering van € 7.712,87 op [Z] heeft en dat een twintigtal concurrente crediteuren een bedrag van in totaal € 61.481,47 van [Z] tegoed heeft. De loonheffingsdiscussie ziet dus nog niet op de helft van de totale belastingschuld. Hoewel [gedaagde] daartoe wel in de gelegenheid was gesteld, heeft hij in zijn akte overlegging producties tevens houdende uitlating zijn stellingen met betrekking tot de discussie met de Belastingdienst niet nader onderbouwd en is hij evenmin ingegaan op het gemotiveerde standpunt van de curator zoals dat hiervoor is verwoord.
5.11.
Voor wat betreft het standpunt van [gedaagde] dat [Z] werd geconfronteerd met teleurstellende handelsresultaten, zoals zou blijken uit de eerder genoemde nieuwsberichten over omzetdaling in de lederwarenbranche (zie producties M en W van [gedaagde] ), stelt de rechtbank vast dat dit standpunt niet strookt met de door [gedaagde] als productie U overgelegde omzetoverzichten van [Z] waaruit juist een stijgende omzettendens vanaf de oprichting valt waar te nemen (€ 145.918,37 in 2017, € 205.110,43 in 2018, € 211.293,78 in 2019 en
€ 2.980,62 in 2020 met de kanttekening dat [Z] in februari 2020 is gefailleerd), vooral dankzij online verkopen via webwinkels Wehkamp B.V., CoolBlue B.V. en Bol.com. Ook overigens onderbouwen de nieuwsberichten het standpunt van [gedaagde] niet.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat [gedaagde] het wettelijke vermoeden van onbehoorlijk bestuur niet heeft ontkracht door aannemelijk te maken dat er andere feiten en omstandigheden zijn die het faillissement van [Z] in belangrijke mate hebben veroorzaakt. Het voorgaande betekent dat de sub (2) gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
Conclusie
5.13.
De rechtbank komt tot de slotsom dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het tekort in de faillissementen van [X] en [Z] . De gevorderde verklaringen voor recht zijn dus toewijsbaar.
Omvang tekort
5.14.
De curator stelt – na vermindering van eis – dat het tekort in het faillissement van [X] en [Z] € 67.298,32 respectievelijk € 183.314,91 bedraagt. Ter onderbouwing van deze tekorten verwijst de curator naar zijn producties 10, 11, 19 en 20.
5.15.
[gedaagde] voert als verweer dat de gestelde vordering van (verhuurder) [D] van
€ 3.228,71 op [Z] is verrekend met de door [Z] betaalde borg (twee maanden huur). Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [gedaagde] naar de e-mail van de advocaat van de curator van 8 december 2021 (zie productie A van [gedaagde] ). De curator heeft daartegen aangevoerd dat de vordering van [D] na verrekening nog € 3.228,71 bedraagt en verwijst daarvoor naar zijn productie 18. [gedaagde] heeft hierop niet meer gereageerd.
5.16.
[gedaagde] stelt verder dat de gestelde vordering van BMW Group/afdeling Financial Services van € 606,51 vanuit privémiddelen door zijn partner, mevrouw [E] , is voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [gedaagde] naar de e-mail van ALPHERA Financial Services, onderdeel van BMW Group, van 9 november 2021 (zie productie B van [gedaagde] ). De curator heeft daartegen aangevoerd dat ALPHERA Financial Services bij e-mail van 8 juni 2022 heeft bevestigd dat de vordering € 606,51 bedraagt en verwijst daarvoor naar zijn productie 21. [gedaagde] heeft hierop niet meer gereageerd.
5.17.
Tot slot betwist [gedaagde] de hoogte van de vorderingen van de Belastingdienst. [gedaagde] stelt dat hij reeds voor het uitspreken van de faillissementen bezwaar heeft gemaakt tegen de vorderingen van de Belastingdienst maar dat door het aanvragen van het faillissement van [Z] en het uitblijven van verdere acties van de curator teneinde de hoogte van de vorderingen van de Belastingdienst te onderzoeken daaromtrent geen duidelijkheid is ontstaan. Volgens [gedaagde] ligt het op de weg van de curator om een en ander alsnog te onderzoeken.
Met de curator is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zijn stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Zo heeft [gedaagde] geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij tegen de aanslagen/vorderingen van de Belastingdienst rechtsmiddelen heeft aangewend en/of regelingen heeft getroffen. Bovendien heeft de curator bij akte zijn eis verminderd omdat gebleken is dat de vorderingen van de Belastingdienst minder bedragen dan in de dagvaarding is vermeld. Ook hier heeft [gedaagde] niet op gereageerd.
5.18.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan worden van het tekort in de faillissementen van [X] en [Z] , zoals dit door de curator is vastgesteld. Hieruit volgt dat de gevorderde betaling van het bedrag van € 67.298,32 en
€ 183.314,91 in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt.
Matiging?
5.19.
[gedaagde] beroept zich op matiging. Daartoe voert hij aan dat rekening moet worden gehouden met de trage afwikkeling van de faillissementen, de diverse curatoren die elkaar hebben opgevolgd en dossiers onvoldoende inhoudelijk hebben overgedragen, curatoren die niet of nauwelijks hebben gereageerd en inzake [X] met name ook de houding van mr. [A] die op tijd is geïnformeerd over de aanstaande ontslagname door [gedaagde] maar niet heeft geacteerd. Verder wijst [gedaagde] erop dat de boekhouding van zowel [X] als [Z] tot op de dag van faillissement volledig is bijgehouden. Ook wijst [gedaagde] erop dat hij voor zijn werkzaamheden ten behoeve van [X] en [Z] (vanaf 23 juni 2014) geen salaris of andere (onkosten)vergoeding heeft ontvangen en dat hij geheel onverplicht privémiddelen heeft aangewend om aan de verplichtingen van [X] en [Z] te voldoen, zoals de betaling van huur en accountantskosten. [gedaagde] meent dat een matiging tot 10% van de gevorderde bedragen gerechtvaardigd is.
5.20.
De rechtbank overweegt dat de rechter ingevolge artikel 2:248 lid 4 BW, voor zover hier van belang, het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn kan verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld.
5.21.
De stelling van [gedaagde] dat hij geen salaris uit de vennootschappen heeft ontvangen en uit privémiddelen onverplichte betalingen heeft gedaan wordt niet onderbouwd door onderliggende stukken. De curator heeft dat bovendien gemotiveerd weerlegd. Op basis van de mutaties en bijbehorende omschrijvingen van de bankrekening van [X] en [Y] (zie producties 22 en 23 van de curator) kan worden vastgesteld dat [gedaagde] vanaf februari 2014 tot en met juli 2017 en augustus 2014 tot en met juli 2015 salaris van [X] respectievelijk [Y] heeft ontvangen. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de door [gedaagde] als productie P overgelegde specificatie van grootboekrekening 950 uit de administratie van [X] niet kan worden afgeleid dat [gedaagde] uit eigen middelen een bedrag van € 10.000,00 aan [X] heeft betaald ten behoeve van de betaling van een tweetal facturen van Bouwbedrijf [F] en een factuur van [G] . Behalve de betaling van de factuur van Administratie- en Belastingadvieskantoor [H] ad € 2.000,00 (zie productie R van [gedaagde] ), heeft [gedaagde] dit niet met mutaties van zijn privérekening en/of de bankrekening van [X] aangetoond. Ditzelfde geldt voor beweerdelijke huur- en crediteurbetalingen die [gedaagde] ten behoeve van [X] met eigen middelen zou hebben gedaan. [gedaagde] heeft deze vermeende privébetalingen onvoldoende toegelicht. Zonder nadere toelichting vinden de stellingen van [gedaagde] geen steun in de crediteurenlijsten en/of de kolommenbalans van [X] en [Z] die [gedaagde] als producties Q en Y in het geding heeft gebracht.
5.22.
Mede gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om met toepassing van haar matigingsbevoegdheid ex artikel 2:248 lid 4 BW het bedrag waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is te verminderen.
5.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van [gedaagde] op matiging niet slaagt.
Faillissementskosten
5.24.
Omdat de curator de gevorderde vergoeding van de faillissementskosten niet heeft onderbouwd, zal deze vordering worden afgewezen.
Wettelijke rente
5.25.
Nu [gedaagde] geen apart verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente over de toegewezen bedragen, zal deze rente worden toegewezen.
Beslagkosten
5.26.
De curator vordert vergoeding van de door hem gemaakte beslagkosten en verwijst daartoe naar de beslagstukken die hij als productie 6 in het geding heeft gebracht. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. Het opgevoerde griffierecht voor het beslagrekest zal echter worden afgewezen, omdat dit griffierecht al is verrekend met het griffierecht dat in deze zaak verschuldigd is. De beslagkosten worden begroot op € 532,78 voor explootkosten (inclusief verschotten) en € 2.491,00 voor salaris advocaat
(1 punt x tarief € 2.491,00), totaal € 3.023,78. De gevorderde rente over dit bedrag zal op de hierna te melden wijze worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.27.
De curator maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat de curator voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 3.663,96 is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief: € 2.775,00 + 0,5% over (€ 67.298,32 +
€ 183.314,91 - € 200.000,00) = € 3.028,07.
Proceskosten
5.28.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator als volgt vastgesteld:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht € 1.357,00
- salaris advocaat
€ 6.227,50(2½ punten x tarief € 2.491,00)
Totaal € 7.683,02
5.29.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van [X] ;
6.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van [Z] ;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de curator van het faillissement van [X] van het tekort in het faillissement van [X] , te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, zijnde een bedrag van € 67.298,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de curator van het faillissement van [Z] van het tekort in het faillissement van [Z] , te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, zijnde een bedrag van € 183.314,91, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, zijnde een bedrag van € 3.023,78, en in de buitengerechtelijke kosten, zijnde een bedrag van € 3.028,07, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 7.683,02, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
6.8.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van 6.1 en 6.2 – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023. (PS)