ECLI:NL:RBOVE:2023:1232

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
ak_22_2139
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dagloonvaststelling op grond van de WIA en de toepassing van de startersregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedaan op 5 april 2023, is het beroep van eiser tegen de dagloonvaststelling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) beoordeeld. Eiser, die arbeidsongeschikt is geraakt na een ongeval op 25 november 2018, was het niet eens met de hoogte van zijn uitkering, die door het UWV was vastgesteld op € 1.622,33 per maand. Eiser stelde dat hij als starter in de zin van artikel 18 van het Dagloonbesluit moest worden beschouwd, omdat hij in de referteperiode van 1 november 2017 tot 31 oktober 2018 slechts kort had gewerkt en een laag loon had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever bewust had gekozen om de situatie van eiser niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 18 te laten vallen. De rechtbank concludeerde dat de hoofdregel van de dagloonberekening niet in strijd was met het welvaartsprincipe en dat de dagloonvaststelling door het UWV correct was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en hij kreeg geen vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. E. Akdeniz,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

gemachtigde: G.A. Tellinga.

Inleiding

De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om hem vanaf 22 november 2020 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en met ingang van 15 december 2021 een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), waarbij zijn maandloon is bepaald op € 1.622.33 respectievelijk € 1.642,78. Eiser is het niet eens met de hoogte van zijn uitkering.
Met het bestreden besluit van 16 november 2022 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het besluit gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiser was werkzaam bij Randstand Uitzendbureau. Naar aanleiding van een ongeval
op 25 november 2018 heeft eiser zich ziek gemeld. Zijn loon is doorbetaald tot 4 maart 2019. Met ingang van die datum heeft verweerder eiser een ZW-uitkering toegekend.
Bij de beoordeling na een jaar ZW-uitkering heeft verweerder medisch en arbeidskundig onderzoek gedaan. Verweerder heeft aanvankelijk de ZW-uitkering per 25 december 2019 beëindigd omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De datum van intrekking is later gewijzigd in 4 juli 2020. Tijdens een beroepsprocedure voor deze rechtbank (met registratienummer 20/1611) heeft verweerder het standpunt herzien en bepaald dat eiser doorlopend ongeschikt is vanaf 25 november 2018 en hij zijn ZW-uitkering behoudt tot
het einde van de wachttijd van 104 weken.
2.2.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het UWV geconcludeerd dat eiser volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA vanaf 22 november 2020 en vanaf
15 december 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Het WIA-dagloon heeft verweerder met ingang van 22 november 2020 vastgesteld op € 74,59 en het maandloon
op € 1.622,33. Na indexering is het dagloon per 15 december 2021 bepaald op € 75,53
en het maandloon op € 1.642,78. Eiser is het niet eens met de hoogte van zijn uitkering.
Het standpunt van verweerder
3.1.
Verweerder heeft het besluit als volgt toegelicht. Eiser is op 25 november 2018 ziek geworden. De referteperiode loopt van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018. Voor het bepalen van de hoogte van de uitkering is verweerder uitgegaan van de opgave van de werkgevers van eiser in de polisadministratie. Volgens de polisadministratie heeft eiser in de referteperiode bij verschillende uitzendbureaus gewerkt. In de periode 5 november 2017 tot 26 februari 2018 was eiser niet werkzaam. In de referteperiode heeft eiser een bedrag van in totaal € 18.474,04 verdiend. Verweerder heeft berekend dat dit bedrag gedeeld door 261 dagloondagen neerkomt op een dagloon van € 74,59 en een maandloon van € 1.622,33 bruto per maand. Eiser ontvangt daarom vanaf 22 november 2020 een bruto WIA-uitkering van 75% van dat maandloon, verminderd met de voor hem gereserveerde vakantietoeslag.
Dit maandloon is geïndexeerd naar de datum waarop de IVA-uitkering is toegekend,
wat neerkomt op € 1.642,78 bruto per maand. Op de zitting is toegelicht dat eiser niet is aangemerkt als starter in de zin van artikel 18 van het Dagloonbesluit omdat hij in het eerste tijdvak van de referteperiode loon ontving. Verweerder heeft de uitkering berekend zoals de dagloonregels voorschrijven.
Het standpunt van eiser
3.2.
Eiser heeft aangevoerd dat het door verweerder berekende dagloon onredelijk laag is. Door het ongeluk heeft hij minder kunnen verdienen. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij als starter in de zin van artikel 18 van het Dagloonbesluit moet worden beschouwd. Hij heeft in de periode 9 oktober 2017 tot en met 5 november 2017 een kort dienstverband gehad bij Pay for People, waarmee hij in totaal € 927,- heeft verdiend. Slechts de laatste vijf dagen van dat dienstverband vallen in het eerste tijdvak van de referteperiode. Daarna heeft eiser een aantal maanden niet gewerkt, wat nu een dagloonverlagend effect heeft. Volgens eiser is het reëel in zijn situatie het dagloon te baseren op zijn laatstverdiende loon. Eiser heeft gewezen op de zogenoemde Knelpuntenbrief van 3 juni 2021 [1] , waarin de problematiek van loonloze perioden in het refertejaar bij de WIA-dagloonberekening aan
de orde komt. Hij is van mening dat een belangenafweging had moeten plaatsvinden en dat deze in zijn voordeel had moeten uitvallen.
De beoordeling
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Eiser heeft recht op een WIA-uitkering met ingang van 22 november 2020. Niet
in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 25 november 2018 en dat
de referteperiode voor de berekening van het WIA-dagloon loopt van 1 november 2017
tot en met 31 oktober 2018. In deze referteperiode ontving eiser loon van verschillende werkgevers, tot in totaal € 18.474,04. Eiser heeft in de referteperiode niet alle maanden gewerkt als werknemer en loon genoten. Ook dit is tussen partijen niet in geschil. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het voor eiser geldende dagloon.
4.2.
Aan de dagloonvaststelling liggen de artikelen 13 van de Wet WIA en de artikelen
13 en 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen ten grondslag. Op basis van deze bepalingen heeft verweerder het door eiser verdiende loon in de referteperiode gedeeld door 261 dagloondagen. De regeling voor de dagloonberekening van de Wet WIA voorziet er niet in dat loonloze tijdvakken in de referteperiode zonder meer buiten beschouwing blijven. De tijdvakken waarin eiser in de referteperiode niet heeft gewerkt en geen loon heeft genoten hebben een negatief effect op de hoogte van het dagloon. Verweerder heeft
op de zitting de berekening toegelicht en uiteengezet dat de regeling voor het WIA-dagloon op dit punt verschilt van bijvoorbeeld de regeling van het dagloon van de Werkloosheidswet.
4.3.
De hoofdregel van de berekening van het dagloon staat in artikel 13 van de Wet WIA. Artikel 13 is dwingendrechtelijk van aard en geeft verweerder geen ruimte om hiervan af
te wijken, behalve als de uitzondering is opgenomen in het Dagloonbesluit. Slechts in twee situaties kan volgens het Dagloonbesluit rekening worden gehouden met een periode waarin minder of geen loon is genoten in de referteperiode. Die situaties zijn geregeld in artikel 17 van het Dagloonbesluit (ziekte, verlof of werkstaking, niet op eiser van toepassing) en in artikel 18 (de starter of herintreder). Als starter wordt gezien degene die tot het einde van het eerste volledige aangiftetijdvak van de referteperiode geen loon heeft genoten. Voor hem wordt het totaal verdiende loon in het refertejaar gedeeld door het aantal dagloondagen vanaf het begin van de dienstbetrekking.
4.4.
Eiser had tijdens de start van de referteperiode over de periode 9 oktober 2017 tot 5 november 2017 een kort dienstverband bij Pay for People. Volgens de gegevens uit de polisadministratie ontving eiser in het eerste aangiftetijdvak, dat loopt van 1 november 2017 tot en met 31 november 2017, van deze werkgever over deze periode een bedrag van
€ 254,59 aan loon. Nadien heeft eiser tot 26 februari 2018 niet in loondienst gewerkt. Omdat eiser in het eerste tijdvak van de referteperiode loon heeft genoten, heeft verweerder de startersregeling niet van toepassing geacht. Dit heeft een dagloonverlagend effect gehad. Eiser is van mening dat op zijn situatie de startersregeling moet worden toegepast, omdat
de huidige berekening volgens hem leidt tot een onevenredig laag dagloon, dat strijdt met het recht. Op dit punt overweegt de rechtbank het volgende.
De keuze van de wetgever
4.5.
Verweerder is bij de vaststelling van het WIA-dagloon gebonden aan wet- en regelgeving – neergelegd in de Wet WIA en het dagloonbesluit. Deze regels zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging, gebaseerd op de keuze van de formele wetgever om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels
te stellen. De rechter moet het resultaat hiervan in beginsel accepteren. Hieruit vloeit een terughoudende rechterlijke toetsing van deze regels voort.
4.6.
Het uitgangspunt bij de dagloonberekening voor de WIA is al het loon in het refertejaar bij de dagloonberekening te betrekken en dit totale loon te delen door 261. Slechts voor twee bijzondere situaties heeft de wetgever een afwijkende regeling opgenomen, zoals in rechtsoverweging 4.3. uiteengezet.
4.7.
Op het punt van de startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit heeft de wetgever met zoveel woorden overwogen:

Als starter/herintreder wordt beschouwd degene die geen loon genoot tot het einde van het eerste volledige aangiftetijdvak van het refertejaar, anders dan wegens onbetaald verlof. Indien een starter/herintreder binnen een jaar na de aanvang van de werkzaamheden arbeidsongeschikt wordt, leidt de toepassing van de hoofdregel tot een dagloon dat niet
in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon. Om dit te voorkomen wordt bij de toekenning van een Wet WIA- of WAO-uitkering het in het refertejaar vanaf de aanvang
van de eerste dienstbetrekking genoten loon gedeeld door het aantal doordeweekse dagen (dagloondagen) vanaf dat moment tot en met de laatste dag van het refertejaar. De regeling geeft een gunstig dagloon voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad.(…)
Degene die in het eerste tijdvak van het refertejaar wel loon genoten heeft, waaronder ook begrepen inkomsten die als loon worden aangemerkt, kan geen beroep doen op deze regeling. Zijn dagloon wordt volgens de normale regel vastgesteld [2] .
Hoewel eiser in het eerste aangiftetijdvak maar kort heeft gewerkt en een gering loon
heeft genoten, heeft de wetgever er bij de totstandkoming van de regelgeving bewust voor gekozen die omstandigheid niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 18 Dagloon-besluit te laten vallen. Dit betekent dus dat de gevolgen van de dagloonberekening in de situatie van eiser niet onvoorzien zijn, maar het gevolg van een keuze van de wetgever. Gelet hierop is er geen aanleiding de bepaling zo uit te leggen dat de situatie van eiser hier ook onder valt.
Het welvaartsprincipe
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de hoofdregel van de dagloonberekening in de situatie van eiser overigens ook niet tot een resultaat dat strijdt
met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau bij het intreden van het verzekerde risico. Eiser was in de referteperiode via verschillende uitzendbureaus werkzaam en heeft niet aaneengesloten gewerkt. Vanwege de geldende systematiek is het verdiende loon van eiser als het ware uitgesmeerd over de referteperiode. De rechtbank beschouwt de uitkomst van de dagloonberekening representatief voor eisers welvaartsniveau voordat hij ziek werd, over een langere periode bezien. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin eiser door toepassing van de geldende bepalingen onevenredig zwaar wordt getroffen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding in afwijking van de huidige regeling de door eiser voorgestelde berekeningsmethode te volgen.
4.9.
De Knelpuntenbrief wet- en regelgeving van het UWV van 3 juni 2021 aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vormt voor de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. De rechtbank wijst er op dat de minister in zijn brief van 25 november 2022 een reactie heeft geformuleerd aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De minister is ingegaan op het punt van loonloze tijdvakken voor zover deze te maken hebben met een WW-toekenning in de WIA-referteperiode. Dit is voor eiser niet aan de orde. De minister heeft vervolgens diverse oplossingen besproken en vermeld in overleg met de Tweede Kamer en de sociale partners tot een keuze te willen komen. Tot op heden is het dagloonbesluit nog niet aangepast. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder wegens strijd met het beginsel van een evenredige belangen-afweging af had moeten wijken van een strikte toepassing van de geldende bepalingen.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het dagloon juist vastgesteld. Het bestreden besluit blijft dan ook in stand. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

De Wia

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
Het maandloon bedraagt op grond van artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a van de Wet WIA 21,75 maal het dagloon als recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand.

Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. In artikel 15 van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is – samengevat – als hoofdregel bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de berekening van het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever gedeeld door 261.
Een uitzondering op de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit is geregeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit, de zogenoemde startersregeling. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, ‘261’ te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.

Voetnoten

1.De knelpuntenbrief Wet- en Regelgeving d.d. 3 juni 2021, kenmerk SBK/102650/MV, te vinden op
2.nota van toelichting, Stb. 2013, 185.