ECLI:NL:RBOVE:2023:1364

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
C/08/293121 / KG ZA 23-40
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van verontreinigde grond in kort geding

In deze zaak heeft eiseres, [A] TRANSPORT B.V., een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [B] GROEN, GROND EN INFRA B.V., met betrekking tot de verwijdering van verontreinigde grond die door gedaagde naar de locatie van eiseres is afgevoerd. Eiseres stelt dat de grond verontreinigd is en dat gedaagde verplicht is deze grond te verwijderen, zoals eerder afgesproken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot verwijdering van de grond toewijsbaar is, omdat de grond verontreinigd is en gedaagde op basis van de gemaakte afspraken verantwoordelijk is voor de verwijdering. De vordering van eiseres tot vergoeding van onderzoek-, advies- en opslagkosten is echter afgewezen, omdat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de hoogte van deze kosten. De voorzieningenrechter heeft gedaagde veroordeeld om de grond uiterlijk op 15 juli 2023 te verwijderen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat gedaagde in gebreke blijft, tot een maximum van € 250.000,00. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 4.025,44, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/293121 / KG ZA 23-40
Vonnis in kort geding van 6 april 2023
in de zaak van
[A] TRANSPORT B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. L.M.E. Vanghillewe te Groningen,
tegen
[B] GROEN, GROND EN INFRA B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.F. Linnartz te Hattem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2023 met 12 producties;
- de brief van [eiseres] van 21 maart 2023 met productie 13;
- de akte overlegging producties (1 t/m 13) van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 23 maart 2023 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt;
- de spreekaantekeningen van [eiseres] ;
- de pleitnotities van [gedaagde] .
1.2.
Nadat een minnelijke regeling niet haalbaar was gebleken, is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde] heeft in het kader van het [bouwproject] een partij vrijgekomen grond naar [eiseres] afgevoerd. Volgens [eiseres] is deze grond verontreinigd en moet [gedaagde] de grond daarom van haar locatie verwijderen, zoals partijen hebben afgesproken. Deze vordering zal worden toegewezen. Dat geldt niet voor de onderzoek,- advies- en opslagkosten die [eiseres] ook vergoed wil zien. Die vordering zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter zal deze beslissingen hierna toelichten. Daarvoor zijn de volgende feiten relevant.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] houdt zich onder meer bezig met de op- en overslag van los gestorte goederen.
3.2.
[gedaagde] is onder andere een grondverzetbedrijf.
3.3.
Eind 2020 hebben de [gemeente] (hierna: de gemeente) en [gedaagde] B.V., na het doorlopen van een aanbestedingsprocedure, een aannemingsovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan [gedaagde] B.V., kort gezegd, ten behoeve van het bouw- en woonrijp maken van [bouwproject] te [plaats] grondverzetwerkzaamheden zal uitvoeren.
3.4.
Op 12 april 2021 heeft [eiseres] aan [gedaagde] de volgende offerte uitgebracht:
“(…).
Project : [bouwproject]
(…)
Prijs : € 2,50 per m3
(…)
Opmerking : Voor het zeven van grond op onze locatie rekenen we € 2.50/m3 (los)
Het residu wat er na het zeven uitkomt € 95,-/ton
Keuringskosten van het grond voor rekening [gedaagde]
Als blijkt dat de grond schoon is nemen wij het voor € 0,-/m3 in”
3.5.
In de periode van april 2021 t/m mei 2022 heeft [gedaagde] in totaal 2.060 m3 vrijgekomen grond afgevoerd van het bouwterrein aan [het adres] ( [bouwproject] ) naar de locatie van [eiseres] te [vestigingsplaats] (hierna: de Grond).
3.6.
Op 25 april 2022 heeft [gedaagde] voor de levering van 2.500 ton zand en grond een bedrag van € 6.250,00 exclusief btw aan [eiseres] gefactureerd (2.500 x € 2,50). [eiseres] heeft deze factuur onbetaald gelaten.
3.7.
In opdracht van [gedaagde] B.V. heeft [X] Advies & Management te [vestigingsplaats] (hierna: [X] ) de Grond (AP04) onderzocht en beoordeeld. In twee rapporten van 12 mei 2022 heeft [X] de Grond geclassificeerd als “Niet toepasbaar”.
Ten aanzien van de Grond met een grootte van circa 1.880 m3 die ligt opgeslagen in één hoop op het zuidwestelijk gedeelte van het opslagterrein van [eiseres] heeft [X] bij het onderzoek op PFAS voor één parameter (PFOS) een overschrijding van de normwaarde voor klasse Wonen/klasse Industrie geconstateerd. Volgens het generieke toetsingskader wordt de grond, op basis van het gemeten gehalte PFOS, geclassificeerd als Niet toepasbaar.
Ten aanzien van de Grond met een grootte van circa 180 m3 die ook ligt opgeslagen in één hoop op het zuidwestelijk gedeelte van het opslagterrein van [eiseres] heeft [X] geconcludeerd dat voor één parameter (minerale olie) sprake is van een overschrijding van de normwaarde voor functieklasse Industrie en voor één parameter (PAK) sprake is van ene overschrijding van de Achtergrondwaarde (aw2000). Volgens het generieke toetsingskader wordt de grond, op basis van het gemeten minerale olie gehalte, geclassificeerd als Niet toepasbaar.
3.8.
Naar aanleiding van gemelde rapportages van [X] heeft de heer [Y] ), adviseur van [eiseres] , bij brief van 14 juli 2022 [gedaagde] geadviseerd om over de ontstane situatie contact op te nemen met de gemeente om nadere afspraken te maken. [gedaagde] en de gemeente zijn daarin niet geslaagd.
3.9.
Naar aanleiding van een door [eiseres] gedane melding heeft de Omgevingsdienst Groningen bij e-mail van 15 juli 2022 aan [eiseres] toestemming verleend om de Grond “
vooralsnog voor de duur van maximaal 1 jaar” in opslag/depot te houden, waarna de Grond naar een erkende/gecertificeerde verwerker moet worden afgevoerd.
3.10.
Bij e-mail van 1 oktober 2022 heeft [Y] een voorstel gedaan om uit de impasse te geraken, waarbij [gedaagde] en de gemeente ieder de helft van de transportkosten van [eiseres] – in verband met afvoer naar een erkende verwerker – zullen betalen totdat duidelijk is geworden welke partij daadwerkelijk eigenaar van de Grond is.
3.11.
Omdat [gedaagde] niet op dit voorstel heeft gereageerd, heeft [eiseres] op 3 november 2022 onderzoek- en opslagkosten ad € 33.039,66 inclusief btw aan [gedaagde] gefactureerd, zoals [Y] eerder bij e-mail van 26 oktober 2022 had aangekondigd. [gedaagde] heeft deze factuur onbetaald gelaten.
3.12.
Bij brieven van 2 en 23 december 2022 heeft [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om te bevestigen dat zij de Grond uiterlijk op 31 januari 2023 zal verwijderen. Aan deze sommaties heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) [gedaagde] zal veroordelen om op haar kosten tot verwijdering van de Grond over te gaan binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, dan wel op een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen korte termijn, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
(2) [gedaagde] zal veroordelen tot het voldoen van de tot dusver door [eiseres] gemaakte onderzoek-, advies- en opslagkosten ad € 99.704,00 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
(3) [gedaagde] zal veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[eiseres] vordert nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daartoe voert [eiseres] aan dat partijen hebben afgesproken dat, als de Grond niet schoon is, zij de Grond niet zal innemen en verwerken en dat [gedaagde] dan gehouden is om de Grond van het terrein van [eiseres] te verwijderen. Subsidiair betoogt [eiseres] dat [gedaagde] tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld – en dat nog steeds doet – doordat zij zonder titel (kosteloos) gebruik maakt van haar opslagruimte waardoor [gedaagde] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eiseres] , althans [gedaagde] in strijd handelt met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarnaast vordert [eiseres] vergoeding van de door haar gemaakte onderzoek,- advies- en opslagkosten tot een bedrag van € 99.704,00 inclusief btw
(€ 1,00/m3 per week vanaf 12 mei 2022).
4.3.
[gedaagde] voert als meest verstrekkend verweer dat [eiseres] geen spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft en dat de zaak vanwege de grote onduidelijkheid over het feitencomplex en de niet-toewijsbaarheid van het petitum niet geschikt is voor een kort geding. Ook meent [gedaagde] dat [eiseres] de waarheidsplicht heeft geschonden. Voor zover anders moet worden geoordeeld, betwist [gedaagde] dat zij tegenover [eiseres] (toerekenbaar) is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde] stelt dat [eiseres] ten onrechte meent dat [gedaagde] een terugneemverplichting heeft, en daarnaast dat de vordering van [eiseres] erop afstuit dat [eiseres] zelf de Grond heeft vervuild (althans dat die vervuiling voor haar risico komt). [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de (werkelijke) kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal de voorzieningenrechter hierna ingaan, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

Toetsingskader
5.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiseres] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
5.2.
Anders dan [gedaagde] betoogt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres] bij de door haar gevorderde verwijdering van de Grond voldoende spoedeisend belang heeft. Vast staat immers dat [eiseres] met toestemming van de Omgevingsdienst Groningen de verontreinigde Grond tot uiterlijk 15 juli 2023 in opslag/depot mag houden en dat daarna de Grond naar een erkende/gecertificeerde verwerker moet worden afgevoerd. Nu beide partijen menen dat de ander daarvoor verantwoordelijk is, zal hierover een knoop moeten worden doorgehakt. Een eventuele verlenging van de opslagtermijn betekent slechts uitstel van deze beslissing. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat zij het risico loopt dat de Omgevingsdienst Groningen bestuursrechtelijk handhavend zal optreden als de Grond niet tijdig is verwijderd en dat niet valt uit te sluiten dat de verontreinigde Grond, alsmede de ondergrond, het terrein van [eiseres] (verder) zal aantasten. Ook het feitencomplex en/of (de formulering van) het petitum staat een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiseres] niet in de weg.
Is [gedaagde] verplicht de Grond te verwijderen?
5.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat zij met elkaar hebben afgesproken over de (ver)koop/inname/verwerking van de Grond. [eiseres] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] op eigen kosten de Grond middels een AP04-onderzoek zou (laten) analyseren en dat, als uit dit onderzoek zou blijken dat de Grond schoon is, zij de Grond zou innemen voor een bedrag van € 0,00 per m3. [gedaagde] betwist dit. Volgens [gedaagde] hebben partijen afgesproken dat [eiseres] hoe dan ook de Grond zou kopen/innemen/ verwerken en dat [eiseres] daarvoor, afhankelijk van de kwaliteit van de Grond, een prijs zou betalen die in ieder geval € 2,50 per m3 bedraagt als de Grond schoon is.
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat de uitleg van een overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde ‘Haviltex-maatstaf’. Deze maatstaf houdt in dat het bij de uitleg van een schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien.
5.5.
Naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de door [gedaagde] als productie 1 overgelegde correspondentie worden afgeleid dat, nadat [eiseres] op 12 april 2021 haar offerte had uitgebracht waarin onder meer is opgenomen dat [eiseres] de Grond voor € 0,00 per m3 zal innemen als blijkt dat de Grond schoon is (zie 3.4), partijen voortbouwend op die offerte over de prijs van de Grond hebben onderhandeld en daarover nadere afspraken hebben gemaakt, in die zin dat [eiseres] de Grond alleen zal innemen tegen een bedrag van € 2,50 per m3 als de Grond op basis van een zogenaamde AP04-keuring schoon is. [gedaagde] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [eiseres] de Grond ook (tegen een lagere prijs) zal innemen als de Grond niet schoon zou blijken te zijn. Daarvoor bieden de offerte van [eiseres] en de hiervoor genoemde correspondentie geen aanknopingspunten. Nu in de rapportages van [X] is geconcludeerd dat de Grond is verontreinigd (en daarom is geclassificeerd als Niet toepasbaar), is daarmee niet voldaan aan de door [eiseres] gestelde voorwaarde voor inname daarvan. De overeenkomst tussen partijen moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter zo worden uitgelegd dat de afspraak ‘als blijkt dat de grond schoon is nemen wij deze in’ betekent dat, wanneer blijkt dat de grond niet schoon is, [gedaagde] ook verplicht is de Grond weer weg te nemen. Dat betekent dat [eiseres] [gedaagde] op goede gronden kan aanspreken tot nakoming van die verplichting. Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde verwijdering van de Grond in beginsel toewijsbaar is.
5.6.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat [eiseres] de Grond schoon heeft ingenomen en dat de Grond na inname door [eiseres] op haar terrein verontreinigd is geraakt met PFAS/PFOS. [eiseres] betwist dit. De voorzieningenrechter overweegt dat indien dit betoog van [gedaagde] juist is, dat dit dan aan toewijzing van de vordering van [eiseres] in de weg kan staan, omdat [eiseres] [gedaagde] niet kan opschepen met een partij grond, die onder verantwoordelijkheid van [eiseres] zelf vervuild is geraakt.
5.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er echter geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de Grond door toedoen van [eiseres] of onder aan haar toe te rekenen omstandigheden vervuild is geraakt. Hiertoe dient het volgende.
5.8.
De door [gedaagde] geschetste gang van zaken omtrent de wijze waarop de Grond verontreinigd kan zijn geraakt en de rol van [eiseres] daarin, zoals zij tijdens de zitting aan de hand van haar pleitnotities uitgebreid heeft toegelicht, is niet op voorhand volstrekt ondenkbaar. Dit scenario levert in het bestek van dit kort geding evenwel nog teveel vragen op als het gaat om de bron van de verontreiniging van de Grond en wie daarvoor verantwoordelijk is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.9.
Dat [eiseres] blijkens haar weegbonnen – zie productie 2 van [gedaagde] – de Grond heeft ingenomen als “Grond klasse AW” (een partij grond die voldoet aan AW mag altijd worden toegepast) is slechts voorlopig en op basis van eenzijdig door [gedaagde] aangeleverde informatie gebeurd. Partijen hadden immers afgesproken dat de Grond na inname door [eiseres] nog AP04-gekeurd zou worden om vast te stellen of de Grond (daadwerkelijk) schoon is. Dat de Grond ten tijde van de inname door [eiseres] schoon was, volgt niet uit de door de gemeente afgegeven “Verklaring Bodemkwaliteitskaart” van 26 maart 2021 en het Verkennend bodemonderzoek van Milieu Adviesbureau [Z] BV van 21 april 2021 die [gedaagde] als producties 3 en 4 in het geding heeft gebracht. Ten aanzien van de milieu hygiënische verklaring van de gemeente heeft [eiseres] terecht aangevoerd dat deze verklaring slechts is gebaseerd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid van het Besluit bodemkwaliteit en dat in die verklaring expliciet is vermeld dat op de locatie geen bodemonderzoek is verricht (hetgeen is bevestigd in de door [gedaagde] als productie 10 overgelegde memo van 20 september 2022 aan wethouder [C] ), zodat daaraan niet de door [gedaagde] gewenste waarde kan worden gehecht. Voorts heeft [eiseres] erop gewezen dat het door [Z] BV uitgevoerde bodemonderzoek alleen maar “verkennend” van aard is geweest en daarom slechts een globaal beeld geeft van de bodemkwaliteit ter plaatse van de bouwlocatie en niets zegt over de daadwerkelijke kwaliteit van de Grond. Dat het verkennend bodemonderzoek van [Z] BV geen partijkeuring (AP04) is, volgt bovendien met zoveel woorden uit de e-mail van de Omgevingsdienst Groningen van 5 september 2022 (zie productie 11 van [gedaagde] ). [gedaagde] heeft dit alles onvoldoende weersproken. Zij heeft ook nog verwezen naar een aanvullend bodemonderzoek van AvA Milieuonderzoek, maar dit stuk is niet in het geding gebracht.
Het voorgaande betekent naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter dat op basis van de hiervoor genoemde documenten niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de Grond schoon was (lees: geen PFAS en/of minerale olie bevatte) op het moment dat de Grond door [gedaagde] naar [eiseres] werd afgevoerd en vervolgens door [eiseres] is ingenomen.
5.10.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] dat de verontreiniging van de Grond bij (en onder verantwoordelijkheid van) [eiseres] heeft plaatsgevonden, overweegt de voorzieningenrechter dat dit standpunt niet is onderbouwd maar slechts op een aanname of veronderstelling van [gedaagde] is gebaseerd. Dat Bodem+, een specialistische afdeling binnen Rijkswaterstaat die door de gemeente naar aanleiding van de rapportages van [X] voor advies is benaderd, heeft gewezen op de
mogelijkheiddat het opslagterrein van [eiseres] is verontreinigd met PFAS door of vanwege de direct naastgelegen papier- en kartonfabriek, is onvoldoende om het standpunt van [gedaagde] als waarheid te kunnen aannemen. Bovendien heeft [gedaagde] geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat het grootste deel van de Grond (1.880 m3) wel met PFAS is verontreinigd en het kleinste deel (180 m3) niet, terwijl beide delen op hetzelfde zuidwestelijk gedeelte van het opslagterrein van [eiseres] zijn opgeslagen. De voorzieningenrechter zal het standpunt van [gedaagde] passeren dat uit de e-mail van onderzoeks- en adviesbureau [W] van 4 mei 2021 blijkt dat [eiseres] op haar locatie verschillende grondsoorten door elkaar mengt, waardoor in haar ogen de kans wordt vergroot dat [eiseres] de Grond zelf heeft verontreinigd, omdat [gedaagde] , anders dan zij stelt, deze e-mail niet als productie 11 in het geding heeft gebracht (deze productie betreft de “Melding ongewoon voorval”). Overigens is ook deze vermelding, die enkel een hypothese bevat over de oorzaak van de verontreiniging, onvoldoende om daar in dit stadium de stellige conclusies aan te verbinden die [gedaagde] voorstaat, namelijk dat aannemelijk is dat de verontreiniging bij [eiseres] heeft plaatsgevonden.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] gevorderde verwijdering van de Grond voor toewijzing in aanmerking komt. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat niet is uitgesloten dat op basis van een uitgebreid feitenonderzoek in een bodemprocedure komt vast te staan dat [gedaagde] de Grond schoon aan [eiseres] heeft geleverd en dat de Grond daarna op het terrein van [eiseres] verontreinigd is geraakt. Nu daarvoor op dit moment echter onvoldoende aanknopingspunten zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om daarop alvast te anticiperen. Dat over de oorzaak van de verontreiniging in dit kort geding geen uitsluitsel is te verkrijgen, is een omstandigheid die voor rekening van [gedaagde] komt, aangezien [eiseres] – zoals hiervoor geoordeeld – op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken eenvoudigweg recht heeft op verwijdering van de Grond wanneer die verontreinigd blijkt.
5.12.
Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de termijn waarbinnen [gedaagde] de Grond moet verwijderen te koppelen aan de door de Omgevingsdienst Groningen bepaalde 'begunstigingstermijn' die eindigt op 15 juli 2023, aangezien [gedaagde] aannemelijk heeft gemaakt dat met verwijdering van de grond enige tijd en (logistieke) inspanning gemoeid is. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen en gemaximeerd. Bij het bepalen van het bedrag van het maximum heeft de voorzieningenrechter gelet op de uitlatingen van [gedaagde] ter zitting over het financiële belang dat bij benadering gemoeid is met verwijdering van de Grond, zodat de dwangsom een voldoende prikkel tot nakoming van het vonnis vormt.
Ten aanzien van de onderzoek-, advies- en opslagkosten
5.13.
[eiseres] vordert vergoeding van de onderzoek-, advies- en opslagkosten tot een bedrag van € 99.704,00 inclusief btw die in verband met de Grond stelt te hebben gemaakt.
5.14.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
5.15.
Nog daargelaten dat [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat zij bij toewijzing van haar geldvordering spoedeisend belang heeft, heeft zij (het bestaan van, dan wel de omvang van) haar vordering onvoldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft [eiseres] ter zitting toegelicht dat zij de vordering heeft gebaseerd op door haar en binnen de branche gehanteerde prijslijsten, maar zij heeft op basis daarvan niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het inmiddels tot ruim € 112.167,00 inclusief btw opgelopen bedrag aan opslagkosten tot stand is gekomen. De blote stelling van [eiseres] dat deze kosten € 1,00 per m3 per week bedragen, te rekenen vanaf de datum van de door [X] uitgebrachte rapporten (12 mei 2022), is daarvoor onvoldoende. Evenmin heeft [eiseres] facturen of iets dergelijks van de door haar gestelde advieskosten van in totaal € 6.256,91 inclusief btw in het geding gebracht.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde vergoeding van de onderzoek-, advies- en opslagkosten moet worden afgewezen. Dit laat overigens onverlet dat in een bodemprocedure kan blijken dat [gedaagde] op basis van een nadere onderbouwing door [eiseres] wel degelijk kosten voor opslag van de Grond en voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid verschuldigd is.
Proceskosten
5.16.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal
4.025,44
5.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld. Dit geldt ook voor de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om op haar kosten tot verwijdering van de Grond over te gaan uiterlijk op 15 juli 2023, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.025,44, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023. (PS)