ECLI:NL:RBOVE:2023:1460

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
C/08/262819 / HA ZA 21-87
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in een bouwzaak met handtekeningonderzoek en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 april 2023 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen eiser [A] en gedaagde [B] Bouwwerken. De zaak betreft een geschil over de authenticiteit van een handtekening op een document dat door [A] zou zijn ondertekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het deskundigenrapport, dat concludeert dat de handtekening niet authentiek is, gebruikt kan worden. Dit heeft gevolgen voor de bewijsvoering in de zaak, waarbij de rechtbank de stellingen van gedaagde [B] terzijde heeft gelegd op basis van artikel 21 Rv. De rechtbank heeft besloten een regiezitting te houden om de benoeming van een deskundige te bespreken en om duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van de contant betaalde bedragen. De rechtbank heeft ook overwogen dat [B] niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het concept-rapport van de deskundige, wat in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank heeft de argumenten van [B] over de onafhankelijkheid van de deskundige en de inhoud van het rapport verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de handtekening onder het document van 20 april 2020 niet door [A] is gezet, en dat [B] niet kan aantonen dat hij recht heeft op betaling van de openstaande facturen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling van de vorderingen van [A] en de verweren van [B].

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/262819 / HA ZA 21-87
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. J. Schutrups en mr. T.B. van Dreumel te Enschede,
tegen
[B]Bouwwerken,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. G.L.E. Kemerink op Schiphorst en mr. K.J.J. Kroeze te Almelo.

1.Samenvatting van dit vonnis

In dit vonnis geeft de rechtbank een oordeel over het deskundigenrapport met betrekking tot het onderzoek naar de authenticiteit van een handtekening. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit rapport gebruikt kan worden en maakt de conclusies tot de hare. Dat betekent dat de handtekening niet kan worden aangemerkt als door [A] gezet en dus komt aan dit stuk geen bewijskracht toe. Op basis van artikel 21 Rv legt de rechtbank meerdere door [B] overgelegde stukken en ingenomen stellingen terzijde.
Wat betreft de inhoud van de zaak zelf, namelijk de vraag naar de kwaliteit van het door [B] geleverde werk en de vraag of [A] recht heeft op een vergoeding, dan wel of [A] de openstaande facturen moet voldoen, overweegt de rechtbank een deskundige te benoemen. Er wordt een mondelinge behandeling gelast (regiezitting) om een en ander met partijen te kunnen bespreken.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2022 en hetgeen daarin is vastgelegd over de procedure tot dat moment;
- de conclusie na deskundigenbericht, tevens houdende voorwaardelijk verzoek ex art. 337 lid 2 Rv van de zijde van [B] d.d. 21 december 2022, met de producties 24 tot en met 27;
- de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [A] d.d. 21 december 2022;
- de akte uitlating producties van de zijde van [A] d.d. 4 januari 2023.
2.2.
Daarna hebben partijen vonnis gevraagd.

3.De verdere beoordeling

Inleiding
3.1.
In deze procedure gaat het om een geschil over de bouw van een woning. [A] heeft opdrachten gegeven voor verschillende werkzaamheden ten behoeve van die bouw en [B] heeft verschillende werkzaamheden uitgevoerd. Discussie is ontstaan over de kwaliteit van de werkzaamheden en de betaling van de facturen.
[B] heeft zich onder meer beroepen op verschillende bouwverslagen en een betalingsregeling die tussen partijen zou zijn overeengekomen. [A] heeft (een aantal van) deze stukken volgens [B] ondertekend. [A] heeft dat echter betwist, hij zegt dat alle handtekeningen die [B] toont, vals zijn.
De rechtbank heeft een deskundige benoemd om één van de handtekeningen op authenticiteit te beoordelen. De deskundige heeft op 7 september 2022 zijn definitieve rapport aan de rechtbank overgelegd. [B] was echter van mening dat de deskundige niet onafhankelijk en onpartijdig was zodat de deskundige geen definitief rapport had mogen opstellen, dan wel had hij nog willen reageren op het concept-rapport.
In haar tussenvonnis van 9 november 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat de deskundige niet onafhankelijk, onpartijdig, deskundig of neutraal is. De rechtbank heeft [B] niet meer in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op het concept-rapport, en heeft de zaak verwezen naar de rol voor conclusie na deskundigenbericht.
Conclusies na deskundigenbericht
3.2.
[B] heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet meer mocht reageren op het concept-rapport. Nu [B] die gelegenheid niet heeft gekregen is dat in strijd met het recht op hoor en wederhoor en kunnen er geen conclusies aan het rapport worden verbonden ten nadelen van [B] .
Inhoudelijk voert [B] aan dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [A] de handtekening expres met zijn niet-dominante hand heeft gezet. Het onderzoek is om die reden niet deugdelijk.
Daarnaast heeft de deskundige niet uitgelegd waarom de resultaten een indeling in de categorie “extreem veel waarschijnlijker” rechtvaardigen. Dat had hij wel moeten doen en ook om die reden is het rapport ondeugdelijk en onbruikbaar.
Als de rechtbank oordeelt dat niet vaststaat dat de onderzochte handtekening door [A] gezet is, verzoekt [B] om tussentijds appel (ex artikel 227, lid 2 Rv) toe te staan.
3.3.
[A] heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht gewezen op de bewijslastverdeling: het is aan [B] om te bewijzen dat de handtekening
weldoor [A] is gezet. [A] kan zich vinden in het rapport.
In zijn akte uitlating producties heeft [A] gereageerd op de producties die [B] bij zijn conclusie na deskundigenbericht had gevoegd.
Gebruik van het deskundigenbericht
3.4.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 9 november 2022 geoordeeld dat de deskundige op 6 september 2022 zijn definitieve rapport mocht opmaken nadat hij tot en met die datum geen reactie van [B] op zijn concept-rapport had ontvangen, hoewel de laatste dag van de termijn op 5 september 2022 eindigde. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [B] niet meer in de gelegenheid zou worden gesteld om te reageren op het concept-rapport omdat dat in strijd met artikel 20 Rv zou komen.
3.5.
[B] heeft aangevoerd dat de argumenten die de rechtbank heeft gebruikt, geen van drieën kwalificeren als schending van artikel 20 Rv, en dat [B] ten onrechte de mogelijkheid is onthouden om te reageren.
3.6.
De rechtbank blijft bij haar oordeel. [A] heeft een bijzonder belang bij een voortvarend verloop van de procedure; het gaat bij hem niet alleen om geld maar ook om de bouw van een woning, die mede is bestemd voor zijn ernstig zieke vrouw. Waar [B] verschillende keren om uitstel heeft gevraagd, de start van het deskundigenonderzoek heeft vertraagd door het voorschot niet te voldoen en vervolgens bij akte alsnog om een andere wijze van bewijslevering heeft gevraagd, en door op het laatste moment uitstel te vragen voor het geven van een reactie, komt de welwillendheid en noodzaak voor het nogmaals verlenen van een nadere termijn, in het gedrang. De onnodige vertragingen tellen op. Waar [B] bij akte van 5 september 2022 nogmaals om een nadere termijn van twee weken vroeg, was de grens van strijd met artikel 20 Rv bereikt.
Tot slot was het voorzienbaar en zelfs aangekondigd gevolg van het niet reageren richting de deskundige op uiterlijk 5 september 2022, dat de deskundige zijn rapport definitief zou maken. Niets had er aan in de weg gestaan de deskundige te informeren over het voornemen een akte te nemen dan wel die akte eerder te nemen.
De rechtbank blijft derhalve bij haar oordeel dat het alsnog verlenen van een termijn om te mogen reageren op het concept-rapport in strijd komt met artikel 20 Rv.
3.7.
De rechtbank weegt daarbij ook mee dat [B] bij conclusie na deskundigenbericht ook inhoudelijk heeft kunnen reageren op het rapport (en dat ook heeft gedaan). Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is geen sprake.
Beoordeling van het deskundigenbericht.
Het rapport
3.8.
De deskundige heeft via de rechtbank het originele stuk met de originele handtekening ontvangen die op authenticiteit moest worden beoordeeld. Het gaat om productie 18L, een stuk gedateerd 20 april 2020, waarin onder meer een overzicht is opgenomen van nog door [A] te betalen openstaande bedragen, en een betalingsregeling is opgenomen.
De deskundige heeft vergelijkingsmateriaal opgevraagd. Via de rechtbank heeft de deskundige één origineel document ontvangen met handtekening van [A] . Via de advocaat van [A] heeft de deskundige nog 24 documenten ontvangen waar een handtekening op staat die [A] heeft gezet, waaronder vier originelen.
De deskundige heeft de vraag van de rechtbank “
is de handtekening die als van [A] is gezet onder het verslag van 20 april 2020 authentiek?” vertaald naar wat binnen zijn beroepsgroep gebruikelijk is, namelijk: “
met welke mate van waarschijnlijkheid is de betwiste handtekening kennelijk voorstellende de handtekening van betrokkene [A] op een document d.d. 20 april 2020 door [A] geplaatst”.
De deskundige heeft in zijn rapport de toegepaste methodiek van onderzoek beschreven en daarna het feitelijk door hem uitgevoerde onderzoek.
De bevindingen zijn door de deskundige uitgebreid weergegeven en daarna heeft hij een interpretatie van zijn bevindingen uiteengezet. Hij trekt de conclusie dat het
extreem veel waarschijnlijkeris dat de betwiste handtekening is geplaatst door een willekeurig ander persoon dan dat deze handtekening is geplaatst door [A] .
Kritiek van [B] op het rapport
3.9.
[B] is van mening dat het rapport ook inhoudelijk niet deugdelijk is en dat de conclusies van de deskundige niet overgenomen kunnen worden (zie r.o. 3.2.).
Beoordeling door de rechtbank
1. Handtekening met links geschreven?
3.10.
[B] heeft ten eerste aangevoerd dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met het feit dat de handtekening ook bewust door [A] met de niet-dominante hand kan zijn gezet, terwijl een dergelijk onderzoek normaliter wel deel uitmaakt van de beoordeling, zoals blijkt uit een brief van [forensisch onderzoeksbureau] . [B] heeft de betwiste handtekening voorgelegd aan [forensisch onderzoeksbureau] om een vergelijking te maken met een handtekening die onbetwist door [A] is gezet (de rechtbank begrijpt dat deze afkomstig is van de brief van [A] aan de zoon van [B] , door [B] overgelegd als productie 17, en in origineel gedeponeerd bij de rechtbank). De onderzoeker van [forensisch onderzoeksbureau] concludeert dat de authentieke handtekening kenmerken vertoont van een rechtshandige schrijver, en de betwiste handtekening van een linkshandige schrijver.
3.11.
In de brief van [forensisch onderzoeksbureau] leest de rechtbank dat, als een betwiste handtekening qua algemene vormgeving wel lijkt op de handtekening van de rechthebbende maar daarnaast ook vervalsingskenmerken vertoont, de onderzoeker rekening houdt met de mogelijkheid dat de rechthebbende bewust de handtekening met de andere hand heeft gezet om die later te kunnen ontkennen.
De onderzoeker constateert dat de betwiste handtekening kenmerken vertoont van een vervalsing (pagina 3). De onderzoeker kan niet vaststellen of het (daadwerkelijk) om een vervalsing gaat, omdat er maar één referentiehandtekening is. Het is wel aannemelijk dat de betwiste handtekening is geschreven door iemand die met links heeft geschreven. De referentiehandtekening die de onderzoeker heeft ontvangen is een reproductie, daar kleven beperkingen aan. Maar hij vertoont kenmerken van een rechtshandige schrijver.
Verdere conclusies worden er door de onderzoeker niet getrokken.
3.12.
De rechtbank stelt vast dat ook volgens de onderzoeker van [forensisch onderzoeksbureau] de betwiste handtekening kenmerken van een vervalsing vertoont. Dat kàn komen omdat de schrijver de handtekening met links heeft gezet. De rechtbank is van oordeel dat de brief van [forensisch onderzoeksbureau] de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige niet weerleggen, of daarover twijfel zaaien. Ook als vast zou staan dat de betwiste handtekening met links is geschreven, zegt dat nog niets over wie die handtekening heeft gezet. Dat kan nog steeds iemand anders dan [A] zijn geweest. Een onderzoek naar de vraag of de handtekening met links is gezet, voegt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niets toe.
Overigens constateert de rechtbank dat volgens de onderzoeker van [forensisch onderzoeksbureau] alleen rekening moet worden houden met de mogelijkheid dat de handtekening met de niet-dominante hand is geschreven, als de handtekening qua algemene vormgeving wel lijkt op de handtekening van de rechthebbende. Volgens de door de rechtbank benoemde deskundige is zelfs daar al geen sprake van. Ook om deze reden is een nader onderzoek naar de vraag of de betwiste handtekening met links is gezet, niet zinvol.
Het aanbod om de heer [C] van [forensisch onderzoeksbureau] als getuige te doen horen, wordt om deze reden afgewezen.
2. Bayasiaanse model
3.13.
[B] heeft ten tweede aangevoerd dat de deskundige niet heeft uitgelegd waarom de resultaten van zijn onderzoeken een indeling in de categorie “extreem veel waarschijnlijker” rechtvaardigen. Dit had volgens het Bayasiaanse model, wat de deskundige heeft gebruikt, wel gemoeten. [B] verwijst naar productie 27. Ook hierom kan het rapport volgens [B] niet gebruikt worden.
3.14.
De rechtbank volgt [B] niet in dit betoog. In zijn rapport heeft de deskundige uitgelegd hoe hij zijn feitelijke onderzoek heeft gedaan (paragraaf 6) en wat zijn bevindingen zijn (paragraaf 7). De deskundige beschrijft eerst dat en waarom hij de aangeleverde betwiste handtekening kan gebruiken om onderzoek naar te doen. Onder meer beschrijft hij daarbij dat er sprake is van een originele handtekening (geen kopie of ingescande handtekening of iets dergelijks), dat de handtekening voldoende complex is en dat de bewegingsvolgorde en schrijfbeweging goed te volgen is.
Vervolgens legt de deskundige uit dat hij
imitatiekenmerkenaantrof, in de vorm van een onzekere lijnvoering en een onlogische bewegingsomkering. Dat is een zwaarwegende indicatie voor twijfel aan de echtheid van de handtekening.
Daarna heeft de deskundige de betwiste handtekening vergeleken met het vergelijkingsmateriaal. Hij heeft uitsluitend verschillen aangetroffen en geen overeenkomsten van enige betekenis. De deskundige beschrijft (maar liefst) zeven verschillen en laat aan de hand van afbeeldingen van de betwiste handtekening en het vergelijkingsmateriaal zien waar de verschillen zitten. Dit is goed te volgen en de conclusies volgen telkens logisch uit de beschrijving en de afbeeldingen. De motivering van de deskundige komt de rechtbank overtuigend voor.
Al deze constateringen leiden de deskundige tot de conclusie dat
het extreem veel waarschijnlijkeris dat de betwiste handtekening is geplaatst door een willekeurig ander persoon dan dat deze handtekening is geplaatst door de heer [A] . Dit is een indeling in de hoogste categorie van onwaarschijnlijkheid.
De rechtbank concludeert dan ook, ten eerste, dat de deskundige wel degelijk goed gemotiveerd heeft waarom indeling in deze categorie geboden is. Ten tweede maakt de rechtbank de conclusies van de deskundige tot de hare.
3. Kans dat handtekening toch door [A] is gezet
3.15.
[B] heeft aangevoerd dat zelfs als het rapport wel wordt gebruikt, er nog steeds sprake is van een kans dat de handtekening wel door [A] is gezet. Een kleine kans is immers nog steeds een kans. [B] wijst op het andere bewijs dat hij heeft overgelegd voor de onderbouwing van zijn standpunt dat [A] de documenten heeft ondertekend.
3.16.
De rechtbank overweegt het volgende.
In termen van de vakbijlage over het Bayasiaanse model die [B] heeft overgelegd (productie 27), moet de Likelihood Ratio (de aannemelijkheidsquotiënt die de deskundige heeft gevonden) nog worden vermenigvuldigd met de a-priori kansverhouding, om uiteindelijk tot een conclusie (a-posterio kansverhouding) te komen.
Door rekening te houden met de a-priori kansverhouding wordt geen ander resultaat bereikt. Die kansverhouding valt namelijk niet in het voordeel van [B] uit. Los van de uitkomst van het deskundigenonderzoek, acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat [A] de bewuste handtekeningen expres met zijn niet-dominante hand (links) heeft gezet om later de authenticiteit daarvan te kunnen betwisten, terwijl partijen destijds nog geen discussie met elkaar hadden.
3.17.
Het aanvullend bewijs dat [B] heeft overgelegd, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. [B] heeft een usb-stick met drie filmpjes met geluid overgelegd. Op alle drie de filmpjes zijn de bouwverslagen en/of facturen en/of andere documenten te zien waarvan [B] stelt dat [A] ermee bekend is en ze heeft ondertekend. De documenten liggen netjes naast en onder elkaar uitgestald op een tafel of bureau. Iets anders is er niet te zien. Wel zijn er stemmen te horen.
Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [A] de documenten kende en heeft ondertekend. Hij is op de filmpjes niet te zien en of het zijn stem is die te horen is, blijkt niet. Het derde filmpje zou de stem van de heer [D] bevatten (de onderzoeker van [E] ) en kan dus ook niets zeggen over de vraag of [A] de documenten kende en onderschreef.
Daarnaast heeft [B] foto’s van deze documenten gemaakt en de meta-data van deze foto’s overgelegd. Hieruit blijkt dat de foto’s zijn gemaakt vlak nadat de documenten (volgens hun datering) zijn opgemaakt. Ervan uitgaande dat de meta-data kloppen, kan daaruit niet méér worden afgeleid dan dat [B] deze documenten op die tijdstippen heeft opgemaakt. Daaruit volgt nog niet onontkoombaar dat [A] er ook van op de hoogte was en ze heeft ondertekend.
Conclusie
3.18.
De rechtbank neemt de conclusies uit het rapport van de door haar benoemde deskundige over. Gelet op de bewijslastverdeling ( [B] moest aantonen dat de handtekening door [A] was gezet), moet de rechtbank ervan uitgaan dat de handtekening onder het document van 20 april 2020 niet door [A] is gezet.
Tussentijds appel?
3.19.
[B] heeft verzocht tussentijds appel toe te staan in het geval de rechtbank oordeelt dat niet vast staat dat de handtekening door [A] is gezet. Die situatie is aan de orde.
De rechtbank zal niet afwijken van de hoofdregel dat alleen na eindvonnis in hoger beroep kan worden gegaan (ook van de tussenvonnissen) en tussentijds appel dus niet toestaan. Het zou tot te grote vertraging van de procedure leiden die toch al lang loopt en, naar het zich laat aanzien, ook nog wel enige tijd in beslag zal nemen.
Terugkomen op omzettingsverklaring.
3.20.
Voordat de overige geschilpunten worden behandeld, moet eerst worden beoordeeld of [A] mocht terugkomen op zijn omzettingsverklaring, omdat dit bepaalt of geoordeeld moet worden over de primaire of over de subsidiaire vordering van [A] .
3.21.
[A] heeft primair gevorderd een verklaring voor recht dat hij de aannemingsovereenkomst rechtmatig heeft ontbonden, dan wel die te ontbinden. Daarbij komt [A] terug op zijn omzettingsverklaring. Subsidiair vordert [A] een verklaring voor recht dat [B] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en een verklaring voor recht dat [A] zijn vordering tot nakoming rechtmatig heeft omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding.
Partijen strijden over de vraag of [A] mocht terugkomen op zijn omzettingsverklaring.
Standpunten van partijen
3.22.
Bij brief van 13 oktober 2020 heeft (de rechtsbijstandsverzekeraar van) [A] zijn vordering op [B] tot nakoming, omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding.
De reden hiervoor was dat [A] het werk dan snel zou kunnen laten uitvoeren/afmaken door een ander. Daar was reden voor omdat het werk op dat moment nog niet wind- en waterdicht was, en de winter naderde.
[A] stelt in zijn dagvaarding echter dat er geen aannemer te vinden bleek te zijn die het erbarmelijke werk van [B] wilde afmaken. Niemand wilde daar zijn vingers aan branden.
Daarnaast is niet goed vastgelegd welke werkzaamheden [B] in opdracht van [A] zou uitvoeren. Dat maakt dat ook niet goed af te bakenen is welke werkzaamheden nog uitgevoerd moeten worden. Dat zou een slepende procedure tot gevolg hebben.
Om die reden stelt [A] dat hij gerechtigd is om op de omzettingsverklaring terug te komen en alsnog ontbinding van de overeenkomst te vorderen.
[B] is niet in zijn belang geschaad als [A] op de omzettingsverklaring terugkomt omdat hij toch al weigerde de werkzaamheden af te maken.
Gelet hierop is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als [A] niet op zijn omzettingsverklaring zou mogen terugkomen, aldus [A] .
3.23.
[B] betwist dat [A] mag terugkomen op de omzettingsverklaring. [A] heeft daar volgens hem geen rechtens relevante feiten voor gesteld.
Beoordeling
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt.
De omzetting van een vordering tot nakoming in een vordering tot vervangende schadevergoeding, wordt geregeld in artikel 6:87 BW. Als eenmaal de keuze is gemaakt om de vordering om te zetten, kan daar in beginsel niet meer op worden teruggekomen. Slechts als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om een schuldeiser aan zijn omzettingsverklaring te houden, kan hij daar op terugkomen (artikel 6:2 en 6:248, lid 2, BW).
De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet volgens vaste jurisprudentie terughoudend worden toegepast.
3.25.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten en omstandigheden die [A] heeft aangevoerd, niet voldoende om op de omzettingsverklaring terug te mogen komen. De reden voor de omzetting was dat het huis dan sneller afgebouwd zou kunnen worden (zie de omzettingsbrief van 13 oktober 2020, productie 3 bij dagvaarding). De reden om er op terug te komen zou zijn dat [A] geen aannemer kan vinden die het huis af wil bouwen. Vast staat echter dat de werkzaamheden aan de woning wel verder zijn gegaan. Door [A] is dat in zijn akte van 4 januari 2023 erkend. Dat was volgens hem nodig omdat de gemeente dat eiste. Kennelijk heeft hij toch een aannemer gevonden die de bouw af wil maken. Onder deze omstandigheden en gelet op de terughoudende toets van de rechtbank, kan niet gezegd worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [A] niet op zijn omzettingsverklaring zou mogen terugkomen. [A] kan hierop dus niet terugkomen.
Gevolgen
3.26.
Het gevolg is dat de primaire vordering van [A] , ontbinding van de overeenkomst, niet toewijsbaar is omdat de overeenkomst al is omgezet. Alleen de subsidiaire vordering (de vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding) is nog aan de orde.
Vordering tot vervangende schadevergoeding.
3.27.
[A] vordert een verklaring voor recht dat [B] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, en een verklaring voor recht dat [A] zijn vordering tot nakoming rechtsgeldig heeft omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding, welke schadevergoeding dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet. [A] vordert een voorschot op de vervangende schadevergoeding en daarnaast vordert hij een bedrag wegens onverschuldigde betaling. [A] baseert de hoogte van de bedragen op het rapport van [E] (overgelegd als productie 1 bij dagvaarding).
Onverschuldigde betaling:
Volgens dat rapport is de waarde van het door [B] verrichtte werk € 150.161,21.
[A] heeft aan [B] al betaald een bedrag van € 161.099,38.
Dat maakt dat hij
€ 10.937,15onverschuldigd heeft betaald.
Vervangende schadevergoeding:
Daarnaast zijn er kosten voor het afronden van het werk. Die bedragen volgens het rapport van [E] € 60.867,78.
Daar komen bij de kosten voor dakplaten die [A] heeft aanbetaald ad € 11.925,76.
De kosten voor het herstel van door [B] onjuist verrichtte werkzaamheden bedragen € 33.350,00.
In totaal gaat het dus om
€ 106.343,54dat [B] aan schadevergoeding dient te voldoen.
3.28.
[A] onderbouwt zijn vorderingen juridisch door te verwijzen naar de bepalingen in de wet die gaan over aannemingsovereenkomsten (artikelen 7:750 - 7:764 en 7:765 - 7:769 BW). De laatste artikelen zijn ook van toepassing omdat [A] een particulier is.
Op grond van artikel 7:752 BW is [A] een redelijke prijs verschuldigd voor het geleverde werk, nu er niet vooraf een prijs is bepaald.
Op grond van artikel 7:767 BW mag de aannemer niet meer factureren dan de voortgang van het werk op dat moment rechtvaardigt.
3.29.
De feitelijke onderbouwing voor beide grondslagen is het standpunt van [A] dat het werk dat [B] heeft geleverd, niet goed is uitgevoerd en veel minder waard is dan [B] zegt. Bovendien komen er nog extra kosten bovenop omdat een deel van het slecht uitgevoerde werk van [B] moet worden hersteld.
3.30.
De rechtbank zal hierna de verschillende onderdelen van de onderbouwing van de vordering van [A] , en de verschillende (formele en materiële) verweren van [B] bespreken.
Verklaring voor recht dat sprake is van een tekortkoming; verzuim; opzegging.
3.31.
Of er sprake is van tekortkoming en verzuim, zoals [A] stelt en [B] betwist, valt pas definitief te beoordelen aan het einde van deze procedure. Ook de vraag of [A] terecht een omzettingsverklaring heeft uitgebracht dan wel sprake is van “opzegging” (als de omzettingsverklaring niet terecht was, is er volgens [B] sprake van opzegging), kan pas beoordeeld worden als alle onderdelen zijn besproken. De rechtbank komt daar op terug.
Offerte
3.32.
Partijen zijn het er over eens dat [A] begin december 2018 aan [B] heeft gevraagd om voor hem werkzaamheden uit te voeren ten aanzien van de fundering en metselwerk voor zijn nieuwe woning. De betonnen fundering was reeds aanwezig.
[A] heeft voor het maken van een offerte op 3 december 2018 per mail tekeningen gestuurd aan [B] .
Reeds vanaf hier lopen de versies van partijen uiteen. Het zal blijken dat partijen voor alles wat er hierna is gebeurd een verschillende versie van de waarheid hebben.
3.33.
Volgens [A]heeft [B] bij mail van
3 december 2018(21:14 uur) een prijsopgave gedaan voor fundering (€ 2.800,00, exclusief materiaal), binnenmuren en buitenmuren metselen (€ 8.200,00 en € 13.800,00 exclusief materiaal) en voegwerk (€ 2.000,00 inclusief materiaal). Totaal € 28.300,00 exclusief btw.
Bij mail van 4 december 2018 heeft [B] laten weten een foutje te hebben gemaakt bij de berekening van de kosten voor de fundering, dat moet € 2.000,00 zijn.
De mails zijn door [A] overgelegd als bijlage 1 bij productie 1 bij dagvaarding.
3.34.
Volgens [B]heeft hij op
5 december 2018per mail gereageerd op het verzoek om een prijsopgave. In deze mail, die grotendeels hetzelfde is als de mail waar [A] naar verwijst, maar op onderdelen afwijkt, staan de volgende bedragen: binnenmuren € 28.200,00 (exclusief materialen), schoon metselwerk buitenmuur € 33.800,00 (exclusief materialen), voegwerk € 3.500,00 (inclusief materialen). Totaal € 66,000,00 exclusief btw.
De mail is overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord.
3.35.
Partijen stellen over en weer dat de mail van hun wederpartij vals is.
[A] stelt dat op de producties te zien is dat er sprake is van plak- en knipwerk door [B] .
[B] stelt dat de het mailadres dat op de mail staat die [A] heeft overgelegd, niet bestaat.
3.36.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op beide aan de rechtbank overgelegde producties zijn strepen te zien die kunnen duiden op knip- en plakwerk. Hier kan dus geen conclusie aan worden verbonden.
3.37.
Op de mail die [A] heeft overgelegd is de offerte afkomstig van het [emailadres] (apestaartje etc) (dus zonder de o in de achternaam van [B] ). In de mail die [B] heeft overgelegd is de offerte afkomstig van het [emailadres] (apestaartje etc) (dus met de o).
Voorts blijkt dat ook de door partijen overgelegde mail van 3 december 2018 (waarbij [A] tekeningen toestuurt aan [B] ) toegestuurd is aan verschillende emailadressen. In de versie van [A] is de mail op 3 december 2018 om 18.22 uur gestuurd aan [emailadres] (etc), en in de versie van [B] is de mail op 3 december 2018 om 14.22 uur toegestuurd aan [emailadres] (etc).
3.38.
Ook van de facturen die voor deze offerte-werkzaamheden zijn verstuurd, bestaan verschillende versies.
Over de eerste factuur d.d. 6 februari 2019 (met [nummer] , ad € 3.740,00 exclusief btw) zijn partijen het eens. Deze is door [A] betaald.
De tweede factuur, d.d. 12 februari 2019 met [nummer] wordt door [A] overgelegd als bijlage 14 bij productie 1 bij dagvaarding en sluit op € 26.450,00 exclusief btw. [A] heeft deze niet betaald.
Door [B] wordt factuur [nummer] d.d. 12 februari 2019 overgelegd als productie 13 bij conclusie van antwoord (CvA). Deze factuur sluit op € 38.5000,00 exclusief btw, en hierop wordt verwezen naar de afspraak van € 66.000,00. [A] betwist deze factuur ontvangen te hebben. [1]
Volgens [B] heeft [A] op deze factuur wel bedragen betaald, zij het contant en deels via betalingen aan derden (alinea 38 CvA).
De rechtbank constateert echter dat de volgens [B] (alinea 38 CvA) contant betaalde bedragen hoogstens € 27.172,79 beslaan, en bovendien kennelijk ook betalingen op andere facturen zijn (gelet op de verwijzing van [B] naar zijn producties 14 U-V-W). Onderbouwing van de contante betalingen is er niet.
De facturen en de betalingen die zien op de werkzaamheden uit de offerte, onderbouwen het standpunt van [B] (dat de offerte van 5 december 2018 de juiste is) dus niet.
3.39.
[B] heeft een afspraakbevestiging (“bouwverslag”) overgelegd d.d. 15 januari 2019 (productie 3A CvA). Deze is door [B] opgesteld. [A] betwist alle bouwverslagen, maar de rechtbank noemt deze toch.
In deze afspraakbevestiging staat onder meer:
Funderingsstroken waren niet correct op plaats gestort, twee dagen extra werk. Boven op de 2800 eu komt 640 eu (...)
Hierbij vervallen de afspraken die zijn gemaakt in december 2018 over metselwerk en lijmwerk.
Bij de eerste afspraak ging het over 250 m2 metselwerk en nu blijkt het ongeveer 380m2 te zijn (…)
De rechtbank overweegt dat hieruit in de eerste plaats afgeleid kan worden dat in elk geval volgens [B] de afspraken van december niet meer gelden, zodat het beroep dat [B] op zijn offerte doet reeds om die reden terzijde geschoven kan worden. Ten tweede, en voor de rechtbank belangrijker, blijkt er uit dat [B] zelf verwijst naar een bedrag van € 2.800,00 voor de funderingsstroken. Dit komt overeen met de offerte zoals die door
[A]is overgelegd.
Ook de verwijzing naar 250 m² metselwerk komt overeen met de offerte die door [A] is overgelegd. In de offerte die door [B] is overgelegd gaat het om 320 m².
Kennelijk staat in de offerte die [A] heeft overgelegd toch de initiële afspraak.
Schending van de waarheidsplicht door [B]
3.40.
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de door [A] ingebrachte versie van de prijsopgave authentiek is, en dat [B] ten onrechte beweert dat [A] het bewuste document vals heeft opgemaakt. Kennelijk is het dus de door [B] ingebrachte prijsopgave die achteraf door hem is gefingeerd. Deze vaststelling biedt op haar beurt nadere steun aan de stelling van [A] dat [B] (ook) zijn handtekening heeft vervalst. Die stelling vindt ook steun in de conclusie van de handtekeningdeskundige.
De rechtbank concludeert hieruit dat [B] in strijd heeft gehandeld met de verplichting uit artikel 21 Rv om de relevante feiten naar waarheid aan te voeren. Deze schending acht de rechtbank dermate ernstig, dat zij als uitgangspunt niet kan uitgaan van de juistheid van enige feitelijke stelling van [B] . De gevolgen hiervan blijken in het navolgende.
Betalingsregeling getroffen
3.41.
[B] voert aan dat partijen in april 2020 een betalingsregeling hebben getroffen. Daaruit blijkt dat [A] de verschuldigdheid van het openstaande bedrag erkent en ook dat [B] zijn werkzaamheden heeft afgerond.
[A] betwist dat er een betalingsregeling is afgesproken.
3.42.
De rechtbank overweegt dat juist dit stuk door de handtekeningdeskundige is onderzocht. Niet aangenomen kan worden dat de handtekening door [A] is gezet.
Gelet ook op hetgeen in alinea 3.40 is overwogen, kan de rechtbank niet aannemen dat er een betalingsregeling is afgesproken.
Oplevering werkzaamheden
3.43.
[B] stelt dat de werkzaamheden zijn opgeleverd en dat [A] niet (tijdig) daarover heeft geklaagd. Als er is opgeleverd en niet is geklaagd over gebreken die redelijkerwijs ontdekt hadden kunnen worden, houdt dat een décharge van de aannemer in (artikel 7:758, lid 3 BW).
[B] verwijst naar een e-mail van [A] 8 januari 2019, waarin staat dat hij elke week het werk zal controleren en als [B] niks hoort, het werk dat hij heeft gemaakt, goedgekeurd is. [2]
[A] betwist dat hij deze email heeft gestuurd.
3.44.
De rechtbank overweegt ook wat betreft deze mail dat, gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 3.40 niet uitgegaan kan worden van de juistheid daarvan.
Bovendien is de mail zoals die door [B] is overgelegd een antwoord (reply) op de “offerte” zoals die door [B] wordt aangehaald, en waarvan de rechtbank al heeft geoordeeld dat die niet als juist kan worden aangenomen.
De stelling dat [A] op 20 april 2020 zou hebben erkend dat de werkzaamheden door [B] zijn afgerond, is reeds afgewezen (r.o. 3.42).
Schenden klachtplicht
3.45.
Voor zover de rechtbank aanneemt dat de werkzaamheden niet (tussentijds steeds) zijn opgeleverd, stelt [B] zich op het standpunt dat [A] niet heeft voldaan aan zijn klachtplicht. [A] heeft gedurende het hele traject nimmer geklaagd over gebreken die de deskundige zou hebben waargenomen. [A] had moeten klagen toen [B] telkens de respectievelijke werkzaamheden had afgerond. Dan had [B] het gelijk en tegen veel lagere kosten kunnen oplossen. [A] heeft dus de klachtplicht van artikel 6:69 BW verzaakt.
3.46.
De rechtbank overweegt dat niet aangenomen kan worden dat er tussentijdse oplevermomenten of gereedmeldingen zijn geweest. Bovendien geeft artikel 6:69 BW de opdrachtgever de mogelijkheid om eerst onderzoek te (laten) doen. In zijn algemeenheid kan dus niet gezegd worden dat [A] zijn klachtplicht heeft verzuimd.
Voor zover in het navolgende (en na eventueel nieuw deskundigenbericht) blijkt dat [A] over concrete onjuist uitgevoerde werkzaamheden eerder had kunnen klagen, zal dat aldaar behandeld en beoordeeld worden.
Tekortkoming, rapport [E] en bedragen.
3.47.
[B] betwist dat er sprake is van enige tekortkoming dan wel gebrek in het door hem geleverde werk. [B] heeft de werkzaamheden uitgevoerd conform de opdracht van [A] .
[A] stelt dat er wel gebreken zijn en verwijst naar het rapport van [E] .
[B] stelt dat [A] niet ongemotiveerd kan volstaan met een verwijzing naar dit deskundigenrapport. Als [A] concrete verwijten noemt, wil [B] daarop nog concreet kunnen reageren.
3.48.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het rapport van [E] worden eerst geconstateerde gebreken/afwijkingen benoemd. Hierbij bespreekt de deskundige in vier hoofdstukken vier categorieën van werkzaamheden.
1. kapconstructie;
2. tweede verdiepingsvloer;
3. eerste verdiepingsvloer;
4. gevelmetselwerk.
Bij elke categorie wordt door de deskundige een aantal tekortkomingen genoemd. Daarbij wordt vrijwel in elk geval ook het commentaar van [B] betrokken.
In hoofdstuk 5 heeft de deskundige een opsomming gemaakt van de kosten voor het herstel van de onjuiste werkzaamheden plus de kosten van te duur uitgevoerd werk. Volgens de deskundige komt dit uit
op € 33.550,00, onderverdeeld in € 27.300,00 wegens herstelwerkzaamheden en € 6.1800,00 wegens benadeling door slechte uitvoering van het werk.
Hoofdstuk 6 betreft de controle van de door [B] ingediende facturen. De opdracht was met name om te controleren of de hoogte van de ingediende facturen redelijk is. Volgens de deskundige valt daar wel een en ander op af te dingen.
[B] heeft voor een bedrag van
€ 207.521,11aan facturen gestuurd.
[A] heeft een bedrag van
€ 161.099,36betaald, waarvan een deel contant. De rechtbank begrijpt uit de optelling op pagina 55 en de overgelegde betalingsbewijzen, dat [A] stelt dat een bedrag van € 77.155,00 contant door hem is betaald.
In hoofdstuk 7 worden de bouwkosten genoemd voor de door [B] uitgevoerde werkzaamheden. Als bijlage 28 wordt een bouwkostencalculatie toegevoegd. Het door [B] verrichte werk vertegenwoordigt volgens de deskundige een waarde van
€ 89.295,00inclusief btw. [3]
Hoofdstuk 8 ten slotte betreft en calculatie van de werkzaamheden die nog door [B] zouden worden uitgevoerd. Deze zijn blijkens bijlage 29 berekend op
€ 60.867,78.
Wordt dit bedrag opgeteld bij het bedrag uit hoofdstuk 7, dan blijkt dat de totale bouwkosten voor de werkzaamheden € 150.162,21 bedragen.
3.49.
[A] baseert zijn vorderingen in de basis op deze bedragen uit het deskundigenrapport.
3.50.
[B] betwist de juistheid van het rapport. Die betwisting ziet in de eerste plaats op de gestelde tekortkomingen, en in de tweede plaats op de door de deskundige genoemde bedragen.
Ad 1: gestelde tekortkomingen.
3.51.
Wat betreft de door [E] genoemde tekortkomingen, voert [B] verschillende verweren.
  • Een deel van het werk is juist op verzoek van [A] zo uitgevoerd (bijvoorbeeld de verdeling van de gordingen in de kapconstructie, het weglaten van stalen liggers boven kozijnen op de eerste verdieping omdat [A] die niet in het zicht wilde hebben, de dikte van de balken op de garage, het ontbreken van een daktrim aan de dakrand van de garage).
  • [B] ontkent dat sprake is van het door [E] genoemde gebrek (bijvoorbeeld de verankering van de balken in de kapconstructie is wel aangebracht, er zijn wel vochtkerende slabben boven de kozijnen aangebracht).
  • De door [E] genoemde gebreken zijn geen gebreken omdat het verklaarbaar is (de betonvloeren van eerste en tweede verdieping zijn dikker geworden vanwege de vele wapening in het beton die volgens de gemeente nodig was; de spouwopeningen langs de kozijnopeningen zijn dichtgezet in verband met de later te plaatsen gevelkozijnen).
  • Een deel van de genoemde gebreken is door [A] zelf veroorzaakt (de binnenwand van de garage heeft [B] loodrecht gemetseld, waarschijnlijk heeft [A] bij het inrijden van het zand onder de garagevloer, de wand geraakt waardoor deze is ontzet; afwijking in het metselwerk links bovenin de garage is door [A] zelf veroorzaakt doordat hij er met een shovel tegenaan is gereden).
  • Een aantal van de genoemde gebreken moest nog worden afgemaakt, maar daar heeft [B] niet de gelegenheid voor gekregen (ontbrekende haakankers in de dakconstructie, ontbrekende muurplaatverankering in de kapconstructie).
3.52.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Aan de standpunten van [B] wordt op dit moment weinig geloof gehecht, gelet op de werking van artikel 21 Rv in verband met eerdere stellingen van [B] die de rechtbank niet voor waar kan aannemen (zie r.o. 3.40).
Dat maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om bewijsopdrachten te geven.
3.53.
Dat betekent niet dat [B] geen enkel recht meer heeft. Artikel 7:752, lid 1, BW bepaalt:

Indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, is de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd. Bij de bepaling van de prijs wordt rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.”
3.54.
Partijen zijn het er over eens dat er in het begin weliswaar een overeenkomst is gesloten voor fundering en muren, maar dat er daarna heel veel nieuwe opdrachten zijn verstrekt en dat dit allemaal mondeling is gegaan. Volgens [B] heeft hij dat allemaal opgenomen in de bouwverslagen, maar ook die kan de rechtbank niet voor waar aannemen.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er bij het (telkens) sluiten van nieuwe/aanvullende overeenkomsten van opdracht, geen prijs is bepaald.
3.55.
Op grond van artikel 7:752, lid 1, BW heeft [B] daarom recht op een redelijke prijs voor het werk dat hij heeft gedaan.
3.56.
Volgens dit zelfde artikel wordt bij het bepalen van de redelijke prijs rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen. Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 3.39 kan wat betreft de werkzaamheden die daar zijn genoemd, worden aangesloten bij de offerte die door [A] is overgelegd als bijlage 1 bij productie 1 bij dagvaarding.
Uit die offert leidt de rechtbank de volgende bedragen af:
Fundering: 140 m² voor € 2.800,00 = € 20,00 per m²
Binnenmuren: 380 m² voor 8.200,00 = € 21,50 per m²
Schoonmetselwerk buitenmuur handvorm steen 250 m² voor € 13.800 = € 55,00 per m²
Voegwerk 250 m² voor € 3.500,00 = € 14,00 per m² (meteen meevoegen kost € 8,00 per m²).
Alles exclusief materialen en exclusief 21% btw.
Met deze bedragen kan dus worden gerekend om de redelijke prijs te bepalen.
3.57.
De rechtbank kan niet zelf bepalen wat de waarde is van het door [B] verrichtte werk. De rechtbank kan ook niet zonder meer uitgaan van het rapport van [E] , omdat dit een eenzijdig (in opdracht van één van partijen) opgemaakt rapport is.
De rechtbank overweegt daarom om een nieuwe deskundige te benoemen die de rechtbank kan adviseren over de waarde van het door [B] verrichte werk.
De rechtbank realiseert zich echter dat dit niet een eenvoudige opdracht zal zijn.
In de eerste plaats is er verder gebouwd aan de woning, zodat niet meer precies te zien is welk werk door [B] is gedaan en welk werk door een derde, en (dus) ook niet of [B] het door hem verrichtte werk goed heeft uitgevoerd. Bovendien bestaat er geen consensus over de vraag of bepaalde werkzaamheden wellicht in opdracht van [A] zo zijn uitgevoerd (bijvoorbeeld geen ijzeren balken in het zicht; dikte garage-balken), en evenmin over de stelling dat [A] zelf schade heeft veroorzaakt (bijvoorbeeld buitenmuur garage).
3.58.
De rechtbank wil dit tijdens een regiezitting met partijen bespreken.
De rechtbank verzoekt partijen zich vast te oriënteren op een eventueel te benoemen deskundige en te stellen vragen.
Ad 2: bedragen
3.59.
De door [E] genoemde bedragen zijn volgens [B] niet juist. [B] heeft het volgende aangevoerd.
3.59.1.
Volgens [B] heeft hij in totaal een bedrag van € 205.168,58 gefactureerd (alinea 39 CvA).
Maar factuur [nummer] is in mindering gebracht zodat volgens [B] in totaal is gefactureerd € 184.109,43. Op factuur [nummer] is nog € 1.930,00,00 in mindering gebracht.
Het volgens [B] verschuldigde bedrag is dan
€ 182.179,43, zo begrijpt de rechtbank.
Volgens [B] heeft de deskundige ten onrechte ook facturen [nummer] en [nummer] meegenomen, maar dat zijn geen facturen, maar overzichten.
3.59.2.
Per bankheeft [A] volgens [B] een bedrag van
€ 83.944,30voldaan.
3.59.3.
Volgens [B] heeft [A] een bedrag van
€ 17.365,29contantvoldaan (alinea 39 CvA)
3.59.4.
[B] concludeert dat [A] hem nog een bedrag van € 80.869,78 verschuldigd was (€ 182.179,43 – € 83.944,30 - € 17.365,29).
Op dit bedrag wordt vervolgens € 26.500,00 in mindering gebracht, (waaronder twee keer een contante betaling van elk € 2.500,00; alinea 42 CvA). Het door [B] nog te ontvangen bedrag is dan € 54.369,78.
3.60.
De rechtbank overweegt over de verschillende bedragen het volgende.
3.61.
Het volgens beide partijen in totaal
gefactureerde bedragverschilt niet veel van elkaar. Volgens [E] is dat € 207.522.11 en volgens [B] is dat € 205.168,58.
De rechtbank laat dit verder voor wat het is.
Het gefactureerde bedrag is in dit geval niet hetzelfde als het volgens [B] voor het totale werk
verschuldigde bedrag. [B] heeft immers verschillende bedragen van de gefactureerde bedragen afgetrokken. [B] stelt uiteindelijk dat [A] hem wegens het geleverde werk een bedrag van € 160.679,43 verschuldigd is, [4] [5]
Zoals uit r.o. 3.59.4 volgt, heeft [A] daar een deel van voldaan, zodat [A] het daar genoemde bedrag van € 54.369.78 volgens [B] nog aan hem moet betalen.
3.62.
De rechtbank constateert dat partijen het (op zes cent na) eens zijn (!) over het bedrag dat [A]
per bankaan [B] heeft betaald, namelijk € 83.944,30.
3.63.
De stellingen over
contante betalingenlopen nogal uiteen.
3.64.
[A] :
[A] stelt zich op het standpunt dat hij € 77.155,00 contant heeft betaald (dat volgt uit alinea 1.11 dagvaarding en ook uit het rapport van [E] , zie r.o. 3.48).
Voor de onderbouwing verwijst [E] naar verschillende facturen van [B] .
a. factuur [nummer] : deze factuur ad € 22.500,00 is geheel betaald. Op het bankafschrift staat een betaling van € 20.500,00 dus de rest moet contant zijn betaald.
b. factuur [nummer] : volgens [A] heeft hij op deze factuur € 9.055,00 contant betaald.
c. factuur [nummer] : op dit overzicht staat dat [A] € 19.090,00 contant heeft betaald.
d. factuur [nummer] : op dit overzicht staat dat [A] € 47.010,00 contant heeft betaald.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ad a: in het overzicht dat [B] in zijn conclusie van antwoord heeft opgenomen (pagina 13 e.v.) staat dat deze factuur ad € 22.500,00 in zijn geheel per bank is betaald. Dat op deze factuur € 2.000,00 contant is betaald, staat dus niet vast.
Ad b: van de stelling van [A] dat hij op deze factuur € 9.055,00 contant heeft betaald, is geen onderbouwing of bewijs gegeven.
Ad c: Op factuur [nummer] (bijlage 22 bij het deskundigenrapport van [E] ) staat inderdaad dat [A] € 19.090,00 contant heeft betaald, maar het is de vraag of dat juist is. Er staat immers dat er contant is betaald € 980,00 + € 950,00 = € 19.090,00. Deze optelling is niet bepaald juist.
Ad d: Op factuur [nummer] (bijlage 23 bij het deskundigenrapport van [E] ) staat “vooruit betaalde kosten” en het bedrag € 47.010,00. Vooruit betaalde kosten is niet hetzelfde als contante betalingen.
Dat [A] een bedrag van € 77.155,00 contant heeft betaald, kan derhalve niet zonder meer aangenomen worden.
3.65.
[B] :
[B] stelt dat hij contant heeft ontvangen een bedrag van € 17.365,29 (alinea 39 CvA).
De rechtbank kan dit bedrag niet uit de overgelegde producties en/of de uitleg van [B] destilleren.
  • Volgens productie 3G (d.d. 26 juli 2019) is contant ontvangen een bedrag van € 6.500,00 en € 2.000,00 en € 9.500,00.
  • Volgens productie 3H (d.d. 7 oktober 2019) heeft [A] € 19.000,00 contant betaald, daarna nog eens € 16.000,00 en € 2.000,00. Onderaan deze productie staat echter dat er € 21.000,00 contant is betaald.
  • Op productie 3I (d.d. 18 november 2019) staan contant betaalde bedragen, dit telt op tot € 19.770,00.
  • In het als productie 15 bij CvA overgelegde kasboek staan ook verschillende contant betaalde bedragen.
  • Op pagina 13 van de CvA is een betalingsoverzicht opgenomen.
o Bij factuur [nummer] staan contant betaalde bedragen. Dit telt op tot € 17.772,79, maar daarvan is een bedrag van € 1.767,21 betaald aan derden ( [F] ) en € 6.000,00 aan [G] .
o Bij factuur [nummer] staat dat € 9.500,00 contant is betaald op 4 juli 2019 en € 6.500,00 eveneens op 4 juli 2019. Van deze contante betalingen is € 6.637,50 voldaan aan derden ( [H] ) zodat resteert € 9.362,50.
o Bij factuur [nummer] staat dat van het reeds contant verkregen bedrag, een bedrag van € 2.000,00 betaald is aan derden ( [G] ).
[B] concludeert dat van de contanten dus overblijft € 10.002,79 (factuur [nummer] ) + € 9.362,50 (factuur [nummer] ) - € 2.000,00 = € 17.365,29.
- Volgens [B] heeft [A] op 20 maart 2020 en op 20 april 2020 nog telkens € 2.500,00 contant betaald.
De rechtbank constateert dat ook niet duidelijk is welk bedrag dan volgens [B] contant door [A] is betaald.
3.66.
Tijdens de te bepalen mondelinge behandeling (regiezitting) wil de rechtbank ook dit onderwerp bespreken. De rechtbank zal partijen opdragen een sluitend en onderbouwd, en vooral: eerlijk, overzicht in het geding te brengen waaruit de contante betalingen volgen.
3.67.
Als eenmaal duidelijk is wat een redelijke vergoeding van het door [B] geleverde werk is, en hoeveel er door [A] aan [B] is betaald, moet ook duidelijk zijn wie nog welk bedrag van wie moet krijgen.
3.68.
De rechtbank zal elke verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
Bepaalt een mondelinge behandeling om met partijen de onderwerpen genoemd in r.o.
3.58en
3.66te bespreken en verwijst de zaak daartoe naar de rol
26 april 2023voor het opgeven van verhinderdata door beide partijen;
4.2.
stelt partijen in de gelegenheid een akte te nemen met de inhoud als bedoeld in r.o.
3.66, en verwijst de zaak daartoe naar de rol van
10 mei 2023;
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.

Voetnoten

1.Pagina 40 van het rapport van [E]
2.Overgelegd als productie 2 CvA
3.In de dagvaarding trekt [A] hier nog een bedrag van € 11.925,76 vanaf zijnde de waarde van de door [B] geannuleerde dakplaten.
4.Zie r.o. 3.55: volgens [B] heeft hij € 205.168,58 gefactureerd, daarop is in mindering te brengen factuur 1072 + € 1.930,00 zodat resteert € 182.179.43. Daarop moet nog € 26.500,00 in mindering worden gebracht, maar daarvan is € 5.000,00 wegens inmiddels gedane betalingen, dus dat bedrag kan niet worden meegenomen om de waarde van het geleverde werk te berekenen. Dan resteert € 182.179,58 – € 21.500,00 = € 160.679,43.
5.De vordering in voorwaardelijke reconventie bedraagt € 155.679,43. Dat verschil zit in de contante betaling van € 5.000,00 (twee maal € 2.500,00 op respectievelijk 20 maart 2020 en 20 april 2020).