ECLI:NL:RBOVE:2023:243

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
C/08/283736 / HA ZA 22-253
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en verjaring in het kader van boekhouding vennootschap onder firma

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, vordert eiser [A], vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Kossen, betaling van openstaande facturen van in totaal € 122.421,96 van gedaagde [B], die zich verzet tegen de vordering op basis van verjaring en wanprestatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] jarenlang de boekhouding van de vennootschap onder firma (vof) heeft verzorgd en dat [B] een algehele volmacht aan zijn vennoot [C] heeft verleend. De rechtbank oordeelt dat de verjaring van de vordering niet is ingetreden, omdat de vordering tijdig is gestuit door erkenning door [C]. De rechtbank concludeert dat [A] zijn verplichtingen is nagekomen en dat [B] niet heeft aangetoond dat [A] wanprestatie heeft gepleegd. De vordering van [A] wordt toegewezen, en [B] wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De tegenvorderingen van [B] worden afgewezen. De proceskosten worden eveneens aan [B] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/283736 / HA ZA 22-253
Vonnis van 18 januari 2023
in de zaak van
[A] , H.O.D.N. [A] ADMINISTRATIEVE- EN FISCALE DIENSTVERLENING,
te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. J. Kossen te Deventer,
tegen
[B],
te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. W. Hogenkamp te Meppel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het (tussen)vonnis van 14 september 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens eisvermeerdering in conventie;
- de spreekaantekeningen van [A] ;
- de pleitnotities met bijlagen van [B] ;
- de mondelinge behandeling van 30 november 2022 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Nadat de zaak met twee weken was aangehouden ten behoeve van minnelijk overleg en dit overleg niet tot een regeling heeft geleid, is op verzoek van partijen vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[A] heeft jarenlang de boekhouding van de “ [Firma] ” verzorgd. Hij wil dat [B] zijn openstaande facturen met een totaalbedrag van
€ 122.421,96 in hoofdsom betaalt. [B] meent dat een deel van deze vordering is verjaard en dat [A] tegenover hem wanprestatie heeft geleverd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld waardoor hij schade tot een bedrag van € 256.500,00 heeft geleden. [B] beroept zich op verrekening en heeft een tegenvordering ingediend. De vorderingen van [A] worden toegewezen en die van [B] afgewezen. De rechtbank zal haar beslissing hieronder toelichten. Daarvoor zijn de volgende feiten relevant.

3.De feiten

3.1.
Eind 1973/begin 1974 hebben [B] en de heer [C] de vof “ [Firma] ” (hierna: de vof) opgericht, waarvan zij de beide vennoten waren, met als doel het uitoefenen van het cafébedrijf in de ruimste zin. De vof heeft zich vanaf medio 2014 vooral bezig gehouden met het beheer en de verhuur van onroerend goed (horecapanden).
3.2.
Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw tot en met juni 2020 heeft [A] de boekhouding van de vof en de IB-aangiften van haar vennoten verzorgd, eerst vanuit het kantoor [D] en na zijn pensionering in 2010 als zzp-er. Daartoe heeft [A] altijd uitsluitend contact met [C] gehad.
3.3.
Op 31 mei 1990 heeft [B] voor zich in privé en in zijn hoedanigheid van beherend vennoot van de vof aan [C] een algehele volmacht verleend, in het bijzonder maar niet uitsluitend om:
“I.BEHEER EN ADMINISTRATIE
(…)
h. De lastgever te vertegenwoordigen bij de overheid en met name bij de posterijen en de belastingdienst. Te dier zake alle aangiften te ondertekenen, alle belastingen en heffingen te voldoen en alle bezwaar- en verzoekschriften, al dan niet op geschillen betrekking hebbende, in te dienen.
(…).
VII.DIVERSE BEVOEGDHEDEN
Te dien einde alle zaken, notulen, processen-verbaal en andere stukken te doen verlijden en te tekenen (…) en in het algemeen al het nodige te doen.
Alles zonder dat een onjuiste of onvolledige omschrijving van de bevoegdheden aan de lasthebber/ster kan worden tegengeworpen, terwijl de voorgaande opsomming van bevoegdheden niet ten doel heeft enige andere bevoegdheid, welke dan ook uit te sluiten, en met de bevoegdheid voor de lasthebber/ster tot substitutie.”
3.4.
Op 19 maart 1993 hebben [C] en [B] artikel 9 van de firma-overeenkomst gewijzigd, dat met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1993 als volgt luidt:
“De door de vennootschap gemaakte winsten en door haar geleden verliezen zullen door de vennoten worden genoten en gedragen, ieder voor de helft.
Voordat tot vaststelling van het aandeel van elk van de vennoten in de jaarlijkse winst of in het jaarlijkse verlies wordt overgegaan kunnen de vennoten in onderling overleg aan één van hen of aan beide een extra vergoeding voor de geleverde arbeid toekennen.
(…).”
3.5.
Op 13 april 2020 is [C] overleden, waarna de vof is ontbonden en [B] de activiteiten van de vof als eenmanszaak onder de naam [E] Exploitatie heeft voortgezet.
3.6.
In september 2021 hebben de erven van [C] en [B] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij afspraken hebben neergelegd over de beëindiging en afwikkeling van de vof (hierna: de vso).
3.7.
Bij e-mail van 7 april 2022 heeft [A] aan [B] (en zijn partner) een betalingsherinnering verstuurd met het verzoek om de kosten van de door hem ten behoeve van de vof verrichte werkzaamheden in de periode 2011 t/m 2018 ad € 112.332,76 te betalen. Aan dit verzoek heeft [B] geen gevolg gegeven.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[A] vordert – na eisvermeerdering – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(I) [B] zal veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [A] te betalen het bedrag van € 198.769,64, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over de hoofdsom van € 122.421,96 vanaf 1 juli 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening;
(II) [B] bij tussenvonnis zal veroordelen de vso over te leggen, bij gebreke waarvan [A] bewijsbeslag ex artikel 843a Rv mag laten leggen;
(III) [B] zal veroordelen in de proces- en nakosten.
4.2.
[B] voert gemotiveerd verweer.
in reconventie
4.3.
[B] vordert dat de rechtbank:
(I) [A] zal veroordelen tot betaling van € 256.500,00, verminderd met de bedragen die in conventie worden verrekend en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 september 2022;
(II) [A] zal veroordelen in de proces- en nakosten.
4.4.
[A] voert gemotiveerd verweer.
4.5.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.

5.De beoordeling

Opmerking vooraf
5.1.
Allereerst merkt de rechtbank op dat een van de advocaten van [A] tijdens de mondelinge behandeling, zonder aankondiging of toelichting, een andere versie van de spreekaantekeningen heeft voorgedragen dan die zij aan de rechtbank en de wederpartij heeft uitgereikt. Vlak voor het einde van de spreektijd van deze advocaat werd dit voor de rechtbank en de advocaat van [B] duidelijk, en namens [B] is hier vervolgens tegen geprotesteerd. De rechtbank heeft begrip voor dit protest. Deze handelwijze heeft immers onduidelijkheid kunnen opleveren ten aanzien van de vraag wat nu precies op onderdelen van het debat het door [A] ingenomen standpunt was, zoals bijvoorbeeld op het punt van het verjaringsverweer van [B] , waar de mondelinge opmerkingen van de betreffende advocaat verschilden van de door haar ingediende tekst. Deze handelwijze van de advocaat van [A] schuurt met de beginselen van een goede procesorde en fair play. Hoewel [B] dit punt dan ook terecht heeft aangekaart, zal de rechtbank hieraan geen gevolgen verbinden. [B] heeft immers de gelegenheid gehad en benut om op het uitgesprokene te reageren – in het bijzonder ook waar dit het punt van de verjaring betreft –, zodat in voldoende mate aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan.
5.2.
Ook voor wat betreft de bijlagen die [B] bij zijn pleitnotities heeft gevoegd is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Deze bijlagen zijn zeer beperkt van omvang en betreffen slechts een aanvulling op productie 3 bij de dagvaarding, waarop [A] ter zitting ook heeft gereageerd.
In conventie
5.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [A] de werkzaamheden, zowel wat betreft de aard als de omvang daarvan, heeft verricht waarop de gewraakte facturen zien. De juistheid van de daarop vermelde bedragen staat niet ter discussie. [B] is als medevennoot van de vof daarom in beginsel (hoofdelijk) aansprakelijk voor de betaling daarvan.
Verjaring?
5.4.
Als meest verstrekkend verweer beroept [B] zich op verjaring voor wat betreft de facturen van [A] die betrekking hebben op de boekjaren 2011 t/m 2015.
5.5.
[A] betoogt primair dat de verjaring is gestuit doordat [C] de vordering namens de vof en [B] heeft erkend. Daarbij beroept hij zich op artikel 3:318 BW. Volgens [A] heeft hij op verzoek van [C] vanaf 2011 de vof – vanwege de kredietcrisis waardoor de vof door de bank onder bijzonder kredietbeheer is geplaatst – uitstel van betaling van de facturen verleend en gebeurde dit jaarlijks tijdens de bespreking van de concept jaarstukken. [A] stelt dat hij met [C] heeft afgesproken dat de facturen betaald zouden worden op het moment dat er gelden vrijkwamen uit de verkoop van onroerende zaken door de vof en was [C] op basis van de volmacht van [B] gemachtigd de vof en de vennoten hiertoe te verbinden. Subsidiair stelt [A] zich op het standpunt dat de door hem opgestelde (als productie 10 bij dagvaarding overgelegde) jaaroverzichten van de openstaande facturen schriftelijke aanmaningen of mededelingen als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW zijn waardoor hij vanaf eind 2014 ieder jaar de verjaring (tijdig) heeft gestuit. [B] betwist zowel het een als het ander.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vordering van [A] , voor zover die ziet op werkzaamheden ten aanzien van de boekjaren 2011 t/m 2015, verjaard zou zijn, indien de verjaring niet tijdig zou zijn gestuit. De discussie op dit punt gaat dus om de vraag of tijdig sprake is geweest van een stuitingshandeling. De rechtbank overweegt dat op [A] de stelplicht en, bij voldoende betwisting, bewijslast rust ten aanzien van de stelling dat de verjaring door middel van (uitdrukkelijke of stilzwijgende) erkenning van de vordering door de schuldenaar is gestuit. [A] is hierin niet geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit niets blijkt dat [C] met zoveel woorden heeft erkend dat de vof het gevorderde schuldig is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor genoemde jaaroverzichten niet als een schriftelijke aanmaning kunnen worden aangemerkt. Zo ontbreekt daarin een termijn waarbinnen de vof moet betalen. Daarentegen kunnen de jaaroverzichten, gelet op de formulering en opzet daarvan en de context waarin deze zijn verstrekt, wel als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW worden gezien. Naar het oordeel van de rechtbank houden de jaaroverzichten een voldoende duidelijke waarschuwing aan [C] in (“
Bijgaand een overzicht van de nog aan mij verschuldigde nota’s en rente”) dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [A] ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Hoewel alle jaaroverzichten alleen aan [C] zijn gericht, zijn deze wel aan het postbusnummer van de vof geadresseerd. [A] heeft met de e-mail van mevrouw [F] , dochter van [C] , van 8 september 2022 (zie productie 20 van [A] ) voldoende onderbouwd dat hij de jaaroverzichten aan [C] als vertegenwoordiger van de vof en [B] heeft verstuurd en dat deze door hem zijn ontvangen. In dit e-mailbericht bevestigt de dochter van [C] dat zij samen met mevrouw [G] , de partner van [B] , kort na het overlijden van [C] (in april 2020) het kantoor van de vof heeft opgeruimd, dat zij daarbij de jaaroverzichten zijn tegengekomen en dat zij hiervan kopieën hebben gemaakt die de partner van [B] heeft meegenomen. [B] heeft dit onvoldoende weersproken. Het voorgaande leidt ertoe dat moet worden aangenomen dat de vof de jaaroverzichten heeft ontvangen, en daarmee sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW waardoor de verjaring is gestuit. Als gevolg daarvan faalt het verjaringsverweer van [B] .
Wanprestatie [A] ?
5.7.
[B] stelt dat [A] tegenover hem als medevennoot van de vof toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de tussen de vof en [A] gesloten overeenkomst van opdracht, althans dat [A] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Meer concreet stelt [B] dat [A] de op hem rustende onderzoeks-, informatie-, waarschuwings- en vergewisplicht heeft geschonden. Daartoe voert [B] aan dat [A] nimmer contact met hem heeft opgenomen over de aan [C] jaarlijks toegekende arbeidsvergoeding die onevenredig was en waardoor hij een forse schuld aan [C] heeft opgebouwd. [B] stelt dat [A] hem hierover had moeten informeren en/of waarschuwen. Door dit na te laten heeft [A] niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant verwacht had mogen worden. Volgens [B] heeft [A] zijn zorgplicht geschonden. [A] heeft dit weersproken.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat [A] voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat zijn opdracht enkel bestond uit (1) het op- en samenstellen van de jaarstukken van de vof (in het bijzonder de jaarrekeningen van de verschillende horecabedrijven van de vof), (2) de IB-aangiften van [C] en [B] en (3) het tijdig indienen van de goedgekeurde jaarstukken. [B] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat de opdracht van [A] ruimer was dan hiervoor is omschreven.
5.9.
Voorts staat vast dat [B] reeds in 1990 een algehele volmacht aan [C] heeft verstrekt op basis waarvan [C] onder meer gemachtigd was om namens [B] , zowel in privé als in zijn hoedanigheid van beherend vennoot van de vof, “
alle aangiften te ondertekenen, alle belastingen en heffingen te voldoen en alle bezwaar- en verzoekschriften, al dan niet op geschillen betrekking hebbende, in te dienen.” (zie 3.3). Niet in geschil is dat [A] ieder jaar (tijdig) aan zijn opdracht heeft voldaan. De vrijwel onbeperkte volmacht die [B] aan [C] heeft verstrekt levert voor [A] geen verplichting op om navraag te doen bij [B] en/of hem te informeren/waarschuwen voordat de hiervoor bedoelde jaarstukken worden goedgekeurd en ingediend. [B] liet zich immers ter zake door [C] volledig – dus zonder enige beperking – vertegenwoordigen, zodat [A] kon volstaan met alleen [C] als gesprekspartner en als degene die hem informeerde en instrueerde. Kort gezegd: [A] mocht op deze volmacht vertrouwen en op hem rustte tegenover [B] geen onderzoeks-, informatie-, waarschuwings- of vergewisplicht. Voor zover [B] betoogt dat [A] zijn handelen niet op de volmacht heeft kunnen en mogen baseren, faalt dit betoog. Het had namelijk op de weg van [B] gelegen om [C] aan te spreken en/of de volmacht in te trekken als hij van mening was dat de arbeidsvergoeding van [C] onevenredig is in verhouding tot de omvang van de door [C] verrichte werkzaamheden voor de vof. Die kwestie ziet immers op de rechtsverhouding tussen [C] en [B] waar [A] als derde buiten staat. Dat [B] regelmatig, maar vergeefs, informatie heeft gevraagd aan [C] voor diens overlijden, zoals hij stelt, is niet gebleken.
5.10.
De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat [A] jegens [B] wanprestatie heeft geleverd of onrechtmatig heeft gehandeld. Hieruit volgt dat de door [A] gevorderde betaling van zijn openstaande facturen toewijsbaar is.
Wettelijke (handels)rente
5.11.
[A] vordert betaling van de hoofdsom vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen.
vso erven [C] - [B]
5.12.
[A] vordert als eisvermeerdering dat [B] een afschrift van de vso in het geding brengt. Daartoe voert [A] aan dat hij daarbij recht en belang heeft, omdat hij aan de hand van deze vso kan aantonen dat de door [B] gestelde schade reeds is gecompenseerd door de erven [C] .
5.13.
Nu het verweer van [B] niet slaagt dat [A] wanprestatie heeft geleverd of onrechtmatig heeft gehandeld en de door hem gestelde schade daarop is gebaseerd, is de rechtbank van oordeel dat [A] geen belang heeft bij zijn vordering tot afgifte van een afschrift van de vso. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.14.
[A] maakt voorts aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat [A] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen
(€ 875,00 + 1% over (€ 122.421,96 - € 10.000,00) = € 1.999,22).
Proceskosten
5.15.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 107,22
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat
€ 4.982,00(2 punten x tarief € 2.491,00)
Totaal € 7.366,22
5.16.
De gevorderde nakosten worden, op de hierna te melden wijze, toegewezen.
in reconventie
5.17.
Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat de tegenvorderingen van [B] moeten worden afgewezen.
Proceskosten
5.18.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden tot op heden begroot op
€ 2.491,00 aan salaris advocaat (2 punten x 0,5 x tarief € 2.491,00).
5.19.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente zullen, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 122.421,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vervaldata van de onderscheidenlijke facturen van 2011 t/m 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen het bedrag van € 1.999,22 aan buitengerechtelijke incassokosten,
6.3.
veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 7.366,22,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [B] af,
6.6.
veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 2.491,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.8.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van 6.4 en 6.5 – uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op
18 januari 2023. (PS)