ECLI:NL:RBOVE:2023:2621

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
C/08/289061 / HA ZA 22-420
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en ontbinding van overeenkomst in de veehouderij

In deze zaak heeft eiseres, [Partij A], jongvee ter opfok geplaatst bij gedaagde, [Partij B], van 2018 tot april 2022. Eiseres stelt dat [Partij B] in 2021 tekort is geschoten in de verzorging van de dieren, wat heeft geleid tot een groeiachterstand van vijfentwintig dieren en de dood van één kalf. Eiseres vordert schadevergoeding van € 165.802 en ontbinding van de overeenkomst. Gedaagde vordert op zijn beurt de opheffing van een conservatoir beslag en vergoeding van gemaakte kosten. De rechtbank heeft [Partij A] bewijsopdrachten gegeven met betrekking tot de verzorging van de dieren en de gestelde schade. De rechtbank heeft het beslag opgeheven en de overige vorderingen van beide partijen afgewezen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/289061 / HA ZA 22-420
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van
[Partij A], gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna genoemd: “ [Partij A] ”,
advocaat: mr. P.H. Rappa,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[naam V.O.F.], gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
en haar vennoten
2.
[Partij B.1], wonend in [woonplaats 1] ,
3.
[Partij B.2], wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud genoemd: “ [Partij B] ”,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij.

1.Inleiding

1.1.
[Partij A] heeft vanaf 2018 tot in april 2022 jongvee (kalveren) ter opfok bij [Partij B] geplaatst. Volgens [Partij A] heeft [Partij B] haar dieren in 2021 gebrekkig verzorgd, waardoor vijfentwintig dieren een groeiachterstand hebben opgelopen en één kalf is overleden. De vordering van [Partij A] strekt ertoe dat [Partij B] de schade vergoedt die zij hierdoor zou hebben geleden, en dat voor recht wordt verklaard dat haar overeenkomst met [Partij B] is ontbonden. [Partij B] vordert op haar beurt dat [Partij A] een gelegd conservatoir beslag opheft, en haar een vergoeding betaalt voor gemaakte onkosten en omdat [Partij A] te weinig kalveren zou hebben aangeleverd. De rechtbank zal [Partij A] bewijsopdrachten geven in het kader van haar schadevergoedingsvordering, het door [Partij A] gelegde beslag opheffen en tot het oordeel komen dat de overige vorderingen van [Partij A] en [Partij B] niet toewijsbaar zijn.
1.2.
Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar beslissing is gekomen (onder 5.). Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), feiten uiteenzetten die tussen partijen niet ter discussie staan (onder 3.) en de over en weer ingestelde vorderingen omschrijven (onder 4.).

2.Procesverloop

2.1.
[Partij A] heeft [Partij B] bij dagvaarding van 7 november 2022 in deze procedure betrokken. [Partij B] voert verweer, waartoe zij een conclusie van antwoord heeft genomen. Daarbij heeft [Partij B] ook reconventionele vorderingen ingesteld. [Partij A] voert op haar beurt verweer tegen de vorderingen van [Partij B] , waartoe zij een conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen. Vervolgens hebben zowel [Partij A] als [Partij B] nadere stukken ingebracht. Op 30 maart 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij [Partij A] en [Partij B] gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.Feiten

3.1.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten:
i. [Partij A] drijft een melkveebedrijf. [Partij B] drijft een opfokbedrijf.
[Partij A] en [Partij B] hebben begin 2018 een schriftelijke overeenkomst gesloten betreffende door [Partij A] bij [Partij B] ter opfok te plaatsen jongvee. In de overeenkomst is het uitgangspunt neergelegd dat [Partij A] de dieren vanaf de leeftijd van vier maanden bij [Partij B] onderbrengt, en dat deze ongeveer vier weken voor het afkalven weer naar [Partij A] terugkeren.
Sinds februari 2018 heeft [Partij A] in totaal ruim honderd stuks jongvee bij [Partij B] geplaatst. Op 23 april 2022 heeft [Partij A] de laatste dieren opgehaald die zij nog bij [Partij B] had ondergebracht.

4.De vorderingen

in conventie

4.1.
[Partij A] vordert (verkort weergegeven):
  • veroordeling van [Partij B] om hem € 165.802 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten;
  • een verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden.
in reconventie
4.2.
[Partij B] vordert (verkort weergegeven):
  • opheffing van het door [Partij A] gelegde conservatoire beslag op de woning van [Partij B.1] , met veroordeling van [Partij A] , op straffe van een dwangsom, om de opheffing binnen achtenveertig uur na betekening van het te wijzen vonnis in te schrijven in de openbare registers;
  • veroordeling van [Partij A] om € 454,72 aan haar te betalen, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente,
  • veroordeling van [Partij A] om € 9.490,00 aan haar te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
De rechtbank zal eerst de vordering van [Partij A] tot schadevergoeding behandelen. Daarna komt de gevraagde verklaring voor recht aan de orde.
De schadevergoedingsvordering van [Partij A]
5.2.
[Partij A] legt aan haar betalingsvordering ten grondslag dat [Partij B] tekort is geschoten in haar verplichting om het door [Partij A] geplaatste jongvee voldoende te verzorgen, onder meer door het jongvee niet het vereiste voer te geven; dat vijfentwintig van haar dieren hierdoor een groeiachterstand hebben opgelopen en één kalf hierdoor op 12 oktober 2022 moest worden geëuthanaseerd; en dat zij daardoor schade heeft geleden van in totaal € 165.802, bestaande uit onder andere de vermindering van de melkopbrengst, de slachtopbrengst en de verkoopwaarde van de nakomelingen van de dieren.
5.3.
[Partij B] betwist dat zij de dieren van [Partij A] onvoldoende heeft verzorgd, dat deze dieren in groeiontwikkeling zijn achtergebleven, dat [Partij A] de gestelde schade heeft geleden, en dat causaal verband bestaat tussen haar vermeende tekortschieten en de beweerde schade.
5.4.
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van [Partij A] is vereist dat vast komt te staan dat [Partij B] tekort is geschoten in haar verplichting om het van [Partij A] afkomstige jongvee behoorlijk te verzorgen, dat [Partij A] de gestelde schade heeft geleden en dat die schade is veroorzaakt door het tekortschieten.
Bewijsopdracht ondervoeding
5.5.
[Partij A] zal worden opgedragen om te bewijzen dat de hoeveelheid krachtvoer die [Partij B] in de periode vanaf januari tot november 2021 aan de bewuste zesentwintig dieren van [Partij A] heeft gevoerd, dermate ontoereikend was dat de groei van deze dieren daardoor negatief kan zijn beïnvloed en dat het sterfgeval daardoor kan zijn veroorzaakt. Deze bewijsopdracht wordt als volgt gemotiveerd.
5.5.1.
Als [Partij A] slaagt in de bewijsopdracht, dan komt vast te staan dat [Partij B] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [Partij A] mocht namelijk op grond van de overeenkomst verwachten dat [Partij B] de dieren die [Partij A] ter opfok bij haar had geplaatst, van een hoeveelheid krachtvoer zou voorzien die minimaal benodigd was om te voorkomen dat de groei van de dieren wegens ondervoeding geremd zou kunnen worden, dan wel dat ze zouden overlijden. [Partij B] behoort als professioneel opfokbedrijf bekend te zijn met de voerbehoefte van het bij haar geplaatste jongvee.
5.5.2.
[Partij A] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat niet alle dieren die zij bij [Partij B] had geplaatst telkens voldoende krachtvoer hebben ontvangen, om toegelaten te worden tot nadere bewijslevering. [Partij A] heeft bewijsstukken ingebracht die erop wijzen dat door haar geplaatste dieren in 2021 een zekere tijd onvoldoende van krachtvoer zijn voorzien. Zo meldt dierenarts H. Schuurman in een visitatieformulier van haar bedrijfsbezoek aan [Partij B] op 31 augustus 2021, onder meer, dat van [Partij A] afkomstige dieren na aankomst bij [Partij B] duidelijk zijn afgevallen, veel conditie verliezen, een hele scherpe rug en een hooibuik hebben, en dat de dieren te weinig voeding krijgen om door te kunnen groeien. Voerspecialist [voerspecialist 1] (werkzaam bij Agrifirm) schrijft in een verslag van zijn bedrijfsbezoek aan [Partij B] op 13 september 2021 over door [Partij A] geplaatste dieren, onder andere, dat hun conditie met name in de eerste maanden afneemt, en dat het voer bestaat uit droge balen/hooi, terwijl de energie die de kalveren nodig hebben voornamelijk uit brok (krachtvoer) moet komen. Ook heeft [Partij A] een verslag ingebracht op naam van voerspecialist [voerspecialist 2] (werkzaam bij ForFarmers), die ook bij het bedrijfsbezoek op 13 september 2021 aanwezig was. Daarin is opgetekend dat sprake is van dierverwaarlozing, dat de dieren die al langere tijd bij [Partij B] liepen broodmager en duidelijk ondervoed waren, wat te zien was aan hun conditie, buikvorm en weerstand, en dat alles aan deze dieren liet zien dat hen de afgelopen periode nauwelijks extra was gevoerd. Verder vermeldt laatstgenoemd verslag dat [voerspecialist 2] de dieren drie weken later opnieuw heeft bezichtigd, dat de gesteldheid van de dieren toen niet was verbeterd, en dat vier jonge dieren die [Partij A] op 13 september 2021 had meegenomen hard achteruit waren gegaan.
5.5.3.
Mede gezien het verweer van [Partij B] , heeft [Partij A] vooralsnog echter onvoldoende aangetoond dat de zesentwintig dieren waarop haar vordering betrekking heeft, dusdanig ontoereikend zijn gevoerd dat zij daardoor een groeiachterstand hebben kunnen oplopen en het bewuste kalf daardoor kan zijn overleden. [Partij A] heeft tot dusver niet behoorlijk inzichtelijk gemaakt wanneer de betreffende dieren zich precies bij [Partij B] bevonden, en waaruit blijkt dat specifiek (ook) deze dieren in deze mate ondervoed waren.
5.5.4.
De bewijsopdracht heeft, zoals gezegd, enkel betrekking op de periode van januari tot november 2021. [Partij A] stelt in de dagvaarding dat de verwaarlozing van het door haar bij [Partij B] geplaatste jongvee in 2021 is begonnen. Voor zover [Partij A] niettemin zou hebben bedoeld dat [Partij B] ook al vóór 2021 tekortschoot, gaat de rechtbank daaraan als onvoldoende gemotiveerd voorbij. [Partij A] heeft geen concrete omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat de voedselvoorziening aan haar dieren al eerder ontoereikend was. Verder heeft de stelling van [Partij A] dat [Partij B] haar dieren onvoldoende heeft gevoerd, kennelijk geen betrekking op de maanden na oktober 2021; naar zeggen van [Partij A] heeft [Partij B] haar dieren vanaf november 2021 flink bijgevoerd met brok, met het oog op een meting die nadien heeft plaatsgevonden. Tot slot ziet de bewijsopdracht alleen op de terbeschikkingstelling van krachtvoer, aangezien uit het betoog van [Partij A] niet valt op te maken dat ook sprake was van een tekort aan ruwvoer.
5.5.5.
Voor zover [Partij A] stelt dat de verzorging van haar dieren door [Partij B] ook op andere vlakken gebrekkig was, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Volgens [Partij A] heeft [Partij B] zich onvoldoende ingespannen om ziektes onder haar jongvee te voorkomen en te bestrijden. Weliswaar staat niet ter discussie staat dat een aantal door [Partij A] bij [Partij B] ondergebrachte dieren te kampen hadden met coccidiose, schurft en longontsteking. Maar [Partij A] heeft onvoldoende weersproken dat, naar [Partij B] bepleit, niet ongebruikelijk is dat jongvee deze ziektes oploopt en hieruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake is van slechte verzorging. Ook kan uit hetgeen [Partij A] heeft aangedragen niet worden opgemaakt dat de dieren waarop haar vordering ziet, geremd zijn in hun groei of zijn overleden doordat [Partij B] nalatig is geweest in de bestrijding van de ziektes. Weliswaar bevatten ingebrachte verklaringen van dierenartsen (met name de producties 11 en 12 van [Partij A] ) aanwijzingen dat [Partij B] niet telkens direct adequate maatregelen heeft getroffen om geconstateerde ziektes te bestrijden. Maar [Partij A] heeft onvoldoende toegelicht dat de duur van de ziektes van de betreffende dieren daardoor is verlengd, of de aandoeningen daardoor zijn verergerd, in een mate die kan hebben geleid tot groeiachterstand of overlijden van deze dieren.
Daarnaast zou [Partij B] de hokken waar het jongvee van [Partij A] verbleef, volgens [Partij A] onvoldoende schoon en droog hebben gehouden. [Partij A] heeft echter niet behoorlijk toegelicht dat, en hoe, de gestelde gebrekkigheid van de verzorging van de hokken tot een groeiachterstand van haar dieren of het sterfgeval kan hebben geleid.
Bewijsopdracht groeiachterstand
5.6.
[Partij A] zal daarnaast worden opgedragen om te bewijzen dat de bewuste vijfentwintig dieren die bij haar zijn teruggekeerd (waar het overleden kalf dus niet onder valt), tijdens hun verblijf bij [Partij B] een groeiachterstand hebben opgelopen ten opzichte van de gebruikelijke groei van haar jongvee. Deze bewijsopdracht steunt op de volgende overwegingen.
5.6.1.
Als de betreffende dieren wegens ondervoeding geremd zijn in hun groeiontwikkeling, dan kunnen de mogelijke negatieve gevolgen daarvan worden aangemerkt als schade die is veroorzaakt door tekortschieten van [Partij B] in de nakoming van de overeenkomst. In beginsel is [Partij B] dan voor die schade aansprakelijk op grond van artikel 6:74 BW.
5.6.2.
[Partij A] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat aan haar toebehorende dieren bij [Partij B] een groeiachterstand hebben opgelopen, om gelegenheid te krijgen tot nadere bewijslevering. Het betoog van [Partij A] vindt onder andere steun in een verslag van dierenarts Schuurman van 8 november 2021, waarin zij rapporteert dat de pinken die toen recent teruggekomen waren van [Partij B] ver onder de maat waren, en duidelijk zichtbaar een groeiachterstand hadden opgelopen.
5.6.3.
Vooralsnog heeft [Partij A] echter niet genoegzaam aangetoond dat specifiek de vijfentwintig dieren waarop haar vordering ziet, een groeiachterstand hebben opgelopen ten opzichte van de gebruikelijke groei van haar jongvee. [Partij A] bepleit aan de hand van verrichte metingen, dat de groeiontwikkeling van deze dieren niet voldoet aan door haar gehanteerde streefwaarden die zijn geformuleerd door Alpuro Breeding. Zoals [Partij B] daartegen terecht aanvoert, zijn partijen echter niet overeengekomen dat de groei van het bij [Partij B] geplaatste jongvee van [Partij A] aan deze streefwaarden moest voldoen. Daar komt bij dat [Partij B] op basis van andere vergelijkingscijfers heeft beargumenteerd dat de meetgegevens er niet op wijzen dat sprake is van een groeiachterstand. Ook de door [Partij A] ingebrachte verklaring van een medewerker van CRV (productie 33 van [Partij A] ), die kennelijk op persoonlijke titel is opgesteld, heeft de rechtbank vooralsnog niet overtuigd van de achtergebleven groeiontwikkeling van de bewuste dieren. Zo valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, de in deze verklaring gerapporteerde achteruitgang van het jongvee van [Partij A] qua tijdlijn niet goed te rijmen met de stellingen die [Partij A] hierover zelf heeft ingenomen. Ten eerste ziet de verklaring op een periode tot en met 14 april 2022, terwijl [Partij A] zelf stelt dat [Partij B] na oktober 2021 beter is gaan voeren (zie overweging 5.5.4). Ten tweede staat in de verklaring dat de groei van de gekeurde vaarzen vanaf januari 2021 achterblijft, wat erop zou duiden dat de verzorging ook al vóór 2021 niet op orde was.
5.6.4.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [Partij B] dat voor zover het betreffende jongvee wel een groeiachterstand zou hebben opgelopen, die groeiachterstand nog kan worden ingelopen. [Partij A] heeft voldoende aangetoond dat voor zover de kalveren tijdens hun verblijf bij [Partij B] een groeiachterstand hebben opgelopen, die achterstand niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Dierenarts Schuurman schrijft in haar verslag van 8 november 2021 dat vast staat dat de groeiachterstand die zij heeft waargenomen bij de dieren die het meest recent waren teruggekeerd, niet meer kan worden ingehaald omdat ze daar ondertussen te oud voor waren. Niet ter discussie staat dat het andere jongvee dat [Partij A] bij [Partij B] had geplaatst, ongeveer rond dezelfde leeftijd bij [Partij A] is teruggekeerd. Bij het voorgaande sluit aan dat in het verslag op naam van voedingsadviseur [voerspecialist 2] , is opgetekend dat tijdens de jeugdgroei van de kalveren de organen worden ontwikkeld, en dat als de organen wegens ondervoeding onderontwikkeld zijn, dat effect zal hebben op de verdere gezondheid van de dieren. Weliswaar voert [Partij B] aan de bevindingen van Schuurman en [voerspecialist 2] te bestrijden, en bovendien (bij gebrek aan wetenschap) te betwisten dat het betreffende verslag daadwerkelijk door [voerspecialist 2] is opgesteld, maar zij heeft niet behoorlijk beargumenteerd waarom de genoemde standpunten uit deze verslagen niet kloppen.
Causaal verband tussen ondervoeding en groeiachterstand
5.7.
Als [Partij A] erin slaagt om het aan haar opgedragen bewijs te leveren, dan zal de rechtbank voorshands aannemen dat de groeiachterstand van het jongvee en het overlijden van het kalf is veroorzaakt doordat [Partij B] hen ontoereikend heeft gevoerd. In dat geval zal aan [Partij B] gelegenheid worden geboden om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen causaal verband tussen haar tekortschieten en de genoemde groeiachterstand en het sterfgeval. Voor de ontzenuwing van het causale verband is dan voldoende dat [Partij B] aannemelijk maakt dat evengoed mogelijk is dat de toedracht van de groeiachterstand en het sterfgeval gelegen is in één of meer factoren die haar niet zijn aan te rekenen.
5.8.
Voor het geval [Partij A] slaagt in de bewijsopdrachten, acht de rechtbank de hantering van het voornoemde bewijsvermoeden in de gegeven omstandigheden redelijk. Ten eerste is [Partij B] bij uitstek degene die zicht had op de omstandigheden waaronder het jongvee van [Partij A] op haar bedrijf verbleef en de invloeden waaraan de dieren blootstonden. Nu de betreffende informatie zich in belangrijke mate in het domein van [Partij B] bevindt, kan in redelijkheid niet zonder meer van [Partij A] worden verlangd om te bewijzen dat de bedoelde groeiachterstand en het sterfgeval níet zijn veroorzaakt door een andere omstandigheid dan ondervoeding. Ten tweede heeft [Partij B] tot dusver niet concreet gesteld waardoor de groeiachterstand van de betreffende dieren en het overlijden van het kalf wél zouden zijn veroorzaakt, verondersteld dat de groeiachterstand zou komen vast te staan.
Onrechtmatige daad
5.9.
Naast het gestelde tekortschieten door [Partij B] , heeft [Partij A] als rechtsgrond voor haar schadevergoedingsvordering aangedragen dat [Partij B] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld (in de zin van artikel 6:162 BW). De rechtbank gaat daaraan voorbij, nu [Partij A] ten aanzien van deze rechtsgrond geen afzonderlijke feitelijke motivering heeft aangedragen die haar vordering kan dragen.
Geen verklaring voor recht
5.10.
De gevraagde verklaring voor recht dat de overeenkomst van partijen is ontbonden, is niet toewijsbaar. In de eerste plaats is niet gesteld of gebleken dat [Partij A] überhaupt een ontbindingsverklaring heeft uitgebracht. Daarnaast heeft [Partij A] geen belang bij deze vordering. [Partij A] heeft namelijk toegelicht dat hij de verklaring voor recht heeft gevraagd om uit te kunnen sluiten dat [Partij B] haar in de toekomst nog tot nakoming van bepaalde verplichtingen uit de overeenkomst zou kunnen aanspreken. Dat belang is al voldoende gewaarborgd, aangezien tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet ter discussie staat dat het erop kan worden gehouden dat de overeenkomst met wederzijdse instemming is geëindigd (nadat de laatste bij [Partij B] gestalde dieren in april 2022 bij [Partij A] waren teruggekeerd).
Aanhouding van overige beslissingen
5.11.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden, in afwachting van de bewijslevering.
in reconventie
5.12.
De rechtbank zal eerst de vordering van [Partij B] tot opheffing van het beslag behandelen. Daarna zullen haar betalingsvorderingen worden beoordeeld.
Opheffing beslag
5.13.
Zoals gevorderd zal de rechtbank het door [Partij A] op de betreffende woning gelegde beslag opheffen. [Partij A] betwist namelijk niet dat, naar [Partij B] aanvoert, het beslag niet in stand kan blijven omdat zij heeft nagelaten in het beslagrekest te stellen dat er sprake is van een gegronde vrees voor verduistering (welk vereiste volgt uit artikel 711 lid 1 Rv in combinatie met artikel 725 Rv).
5.14.
Ook de gevraagde veroordeling van [Partij A] om het beslag in de openbare registers door te laten halen zal worden toegewezen, nu [Partij A] daartegen geen verweer heeft gevoerd. Anders dan gevorderd zal aan deze veroordeling geen dwangsom worden verbonden, omdat de rechtbank geen reden ziet om aan te nemen dat die nodig is om [Partij A] te laten voldoen aan de veroordeling.
Geen recht op vergoeding van onkosten
5.15.
[Partij B] legt aan haar vordering tot betaling van € 454,72 exclusief btw ten grondslag, dat [Partij A] gehouden is om haar de kosten te vergoeden die verband houden met bloedmonsters die zij van de dieren van [Partij A] heeft laten nemen om te verzekeren dat die niet met salmonella waren besmet.
5.16.
De rechtbank oordeelt dat deze vordering niet toewijsbaar is. Anders dan [Partij B] betoogt, is niet komen vast te staan dat uit de gewoonte volgt dat deze kosten voor rekening komen van [Partij A] als uitbesteder (artikel 6:248 lid 1 BW), dan wel dat deze kosten verbonden zijn aan de uitvoering van de door [Partij A] verstrekte opdracht maar niet in het loon zijn inbegrepen (artikel 7:406 lid 1 BW). [Partij B] heeft namelijk tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de bloedmonsters zijn genomen ten behoeve van haar eigen bedrijfsbelang, met het oog op een veterinaire samenwerking die zij met een derde partij was aangegaan. Anders dan [Partij B] bepleit, mocht zij uit een door haar ingebracht WhatsApp-bericht van [Partij A] van 5 april 2021 (productie 14 van [Partij B] ) niet zonder meer begrijpen dat [Partij A] er niettemin mee instemde om deze kosten voor haar rekening te nemen.
Geen recht op misgelopen opfokvergoeding
5.17.
Aan haar vordering tot betaling van € 9.490 legt [Partij B] ten grondslag dat [Partij A] dertien kalveren minder bij haar heeft geplaatst dan overeengekomen, waardoor zij per dier een opfokvergoeding van € 2 per dag is misgelopen. Volgens [Partij B] is overeengekomen dat [Partij A] jaarlijks vijfentwintig kalveren bij haar zou plaatsen, terwijl [Partij A] in de jaren 2019, 2020 en 2021 respectievelijk slechts tweeëntwintig, zeventien en drieëntwintig dieren heeft aangeleverd.
5.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze vordering niet toewijsbaar.
5.18.1.
Anders dan [Partij B] stelt, is het jaarlijks aantal stuks door [Partij A] bij haar onder te brengen jongvee contractueel bepaald op twintig en niet op vijfentwintig. De hoeveelheid van vijfentwintig jaarlijks aan te leveren dieren is opgenomen in een (concept)versie van het contract met datum van 1 februari 2018, maar dat is anders dan [Partij B] betoogt niet de tussen partijen geldende versie. Zoals [Partij A] aanvoert, zijn partijen gebonden aan een latere versie van het contract met datum van 6 maart 2018, waarin het jaarlijks door [Partij A] aan te leveren aantal kalveren is bepaald op twintig. Hoewel de laatstgenoemde versie van het contract niet is ondertekend, net als de eerdere versie van 1 februari 2018, mocht [Partij A] redelijkerwijs begrijpen dat met betrekking tot deze versie wilsovereenstemming is bereikt (artikel 3:33 BW in combinatie met artikel 3:35 BW). Na de toezending van de conceptversie van 1 februari 2018 zijn daarin namelijk op verzoek van [Partij A] wijzigingen doorgevoerd door de adviseur die het contract in opdracht van [Partij B] heeft opgesteld, de heer [naam] (verbonden aan DLV Advies). Vervolgens heeft [naam] de versie van 6 maart 2018, waarin de betreffende aanpassingen zijn verwerkt, per e-mail toegezonden aan zowel [Partij A] als [Partij B] . Deze laatste versie is daarbij in de bestandsnaam beschreven als ‘definitief’. Geen van partijen heeft opmerkingen gemaakt over deze laatste versie. [Partij A] en [Partij B] hebben vervolgens ieder de helft van de factuur van DLV Advies voldaan. Bovendien heeft [Partij B] overeenkomstig de laatste versie van het contract een opfokvergoeding van € 2 per dier per dag bij [Partij A] in rekening gebracht, terwijl die vergoeding in de eerdere versie was bepaald op € 2,30 per dier per dag.
5.18.2.
Hoewel niet ter discussie staat dat [Partij A] in 2020 minder dan twintig kalveren bij [Partij B] heeft ondergebracht, namelijk zeventien, levert dat geen tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst op. Naar eigen zeggen van [Partij B] heeft [Partij A] in de andere jaren namelijk juist méér dan twintig dieren aangeleverd, namelijk tweeënvijftig in 2018, tweeëntwintig in 2019 en drieëntwintig in 2021. Daarmee heeft [Partij A] gemiddeld genomen (ruim) voldaan aan de norm van twintig te plaatsen dieren op jaarbasis. Kennelijk hebben partijen niet bedoeld dat [Partij A] onder deze omstandigheden niettemin schadeplichtig zou zijn. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat [Partij A] voorafgaand aan het ontstaan van het voorliggende geschil, op enig moment door [Partij B] is aangesproken op het gegeven dat hij in 2020 minder dan twintig kalveren heeft aangeleverd.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
draagt [Partij A] op om te bewijzen dat de hoeveelheid krachtvoer die [Partij B] in de periode vanaf januari tot november 2021 heeft gevoerd aan de zesentwintig dieren waarop haar vordering ziet, dermate ontoereikend was dat de groei van deze dieren daardoor negatief kan zijn beïnvloed en dat het sterfgeval daardoor kan zijn veroorzaakt;
6.2.
draagt [Partij A] om op te bewijzen dat de bewuste vijfentwintig dieren die bij haar zijn teruggekeerd, tijdens hun verblijf bij [Partij B] een groeiachterstand hebben opgelopen ten opzichte van de gebruikelijke groei van haar jongvee;
6.3.
verwijst de zaak naar de rol van
19 juli 2023 voor het nemen van een akte door [Partij A], waarin zij zich erover dient uit te laten of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
6.4.
bepaalt dat als [Partij A] bewijsstukken wil overleggen maar geen getuigen wil laten horen, zij die stukken op de voornoemde roldatum in het geding moet brengen;
6.5.
bepaalt dat als [Partij A] getuigen wil laten horen, zij op de voornoemde roldatum de namen van de getuigen en de verhinderdata van partijen en hun advocaten in de periode van augustus 2023 tot en met januari 2024 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.6.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van het getuigenverhoor zelfstandig zal bepalen, alsmede dat het getuigenverhoor zou kunnen worden bepaald op een verhinderdag, indien partijen bij hun opgave meer dan 20 verhinderdata (of 40 verhinderingsdagdelen) hebben opgegeven;
6.7.
bepaalt dat het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden uitgesteld nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
6.8.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van
mr. C.A. de Beaufort in het gerechtsgebouw te Almelo aan de Egbert Gorterstraat 5;
6.9.
bepaalt dat [Partij A] er zelf voor moeten zorgen dat de getuigen op die dag in de rechtbank zijn om te kunnen worden gehoord;
6.10.
de namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven;
in reconventie
6.11.
heft het namens [Partij A] gelegde conservatoire beslag op de woning van [Partij B.1] op, en veroordeelt [Partij A] om de opheffing binnen achtenveertig uur na betekening van dit vonnis te laten inschrijven in de openbare registers;
6.12.
verklaart onderdeel 6.11 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
6.13.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023. (HJB)