ECLI:NL:RBOVE:2023:2688

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
C/08/287252 / HA ZA 22-366
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake geldleningsovereenkomst tussen eiser en gedaagde met bewijsopdracht

In deze zaak vordert eiser, die stelt dat hij $ 240.000,00 heeft uitgeleend aan gedaagde, dat de rechtbank bevestigt dat er een geldleningsovereenkomst is tot stand gekomen. Gedaagde betwist deze claim en stelt dat hij slechts als tussenpersoon heeft gefungeerd en dat het geld aan een derde, [naam], is uitgeleend. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis eiser in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij het bedrag aan gedaagde heeft geleend. De procedure is gestart met een dagvaarding op 12 oktober 2022, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij rechtsmacht heeft, aangezien beide partijen in Nederland wonen. Het toepasselijk recht is Nederlands recht, omdat eiser de uitlener is en in Nederland woont. De rechtbank heeft eiser opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen die zijn stelling onderbouwen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en het getuigenverhoor zal plaatsvinden in juni tot en met september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/287252 / HA ZA 22-366
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.W. Fakiri te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.F. Briedé te Almelo.

1.Samenvatting

1.1.
[eiser] stelt dat hij $ 240.000,00 heeft uitgeleend aan [gedaagde] . [gedaagde] betwist dit en voert aan dat hij alleen als tussenpersoon heeft gefungeerd en dat [eiser] het geld aan [naam] heeft uitgeleend. In dit tussenvonnis stelt de rechtbank [eiser] in de gelegenheid om de feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij $ 240.000,00 aan [gedaagde] heeft geleend.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 oktober 2022 met producties,
- de conclusie van antwoord van 7 december 2022 met producties,
- de brief van 9 december 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de e-mail van 13 februari 2023 van de advocaat van [gedaagde] met een aanvullende productie,
- de mondelinge behandeling van 17 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota namens [eiser] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Op 16 augustus 2014 heeft [eiser] een woning verkocht die hij samen met zijn broer in Afghanistan had. Het aandeel van [eiser] uit de verkoop van de woning van $ 240.000,00 stond vervolgens vast bij een valuta wisselkantoor in Afghanistan.
3.2.
[gedaagde] is (althans was) een vriend van [eiser] .
3.3.
[naam] (hierna: [naam] ) is een goede kennis van [gedaagde] .
3.4.
Op 27 september 2015 heeft [eiser] een bedrag van $ 100.000,00 uitgeleend. Het bedrag is door [naam] opgehaald bij het valuta wisselkantoor in Afghanistan.
3.5.
Op 3 oktober 2015 is een overeenkomst in het Dari opgesteld waarin onder meer staat dat:
  • [naam] zijn appartement heeft verpacht aan [eiser] voor een bedrag van $ 100.000,00;
  • [naam] maandelijks $ 800,00 aan [eiser] zal betalen; en
  • de overeenkomst geldt voor de periode van een jaar.
De overeenkomst is ondertekend door [gedaagde] en [naam] , maar niet door [eiser] .
3.6.
In februari 2016 heeft [eiser] een bedrag van $ 140.000,00 uitgeleend.
3.7.
Op 21 mei 2016 is een overeenkomst in het Dari opgesteld waarin onder meer staat dat:
  • [naam] zijn appartement heeft verpand/verpacht aan [eiser] voor een bedrag van $ 240.000,00;
  • [naam] maandelijks $ 900,00 (volgens de door [eiser] overgelegde versie van de overeenkomst), dan wel $ 1.920,00 (volgens de door [gedaagde] overgelegde versie van de overeenkomst) aan [eiser] zal betalen;
  • de overeenkomst geldt voor de periode van een jaar; en
  • [gedaagde] verantwoordelijk is voor de uitvoering van de in het contract opgenomen verplichtingen (volgens de door [eiser] overgelegde versie van de overeenkomst), dan wel dat hij verplicht is om datgene te verrichten dat is opgenomen in het contract (volgens de door [gedaagde] overgelegde versie van de overeenkomst).
De overeenkomst is ondertekend door [eiser] [gedaagde] en [naam] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht verklaart dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij [gedaagde] uit hoofde van die lening een bedrag van $ 240.000,00 aan [eiser] verschuldigd is;
  • [gedaagde] veroordeelt om een bedrag van $ 240.000,00 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2020 tot de dag van volledige betaling,
  • [gedaagde] veroordeelt om een bedrag van € 3.458,37 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
  • [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten.
4.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] hem heeft gevraagd of hij het geldbedrag van $ 240.000,00 – dat vaststond bij een valuta wisselkantoor in Afghanistan- mocht lenen om handel mee te drijven in Afghanistan. [eiser] heeft daarop dit bedrag in twee delen ($ 100.000,00 en $ 140.000,00) geleend aan [gedaagde] . Het bedrag zou na een jaar worden terugbetaald en [gedaagde] zou zijn huis in [woonplaats 3] als onderpand verstrekken. Het eerste gedeelte is op 27 september 2015 betaald. Toen heeft de zakenpartner van [gedaagde] , [naam] , het geld opgehaald in [woonplaats 3] namens [gedaagde] . Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde] de overeenkomst van 3 oktober 2015 opgesteld. Met die overeenkomst is [gedaagde] toen in Nederland bij [eiser] langs geweest. Die overeenkomst heeft [eiser] toen niet getekend, omdat [gedaagde] daarin namelijk de naam van [naam] had genoemd en hij had bovendien de eigendomsakte van de woning van [naam] meegenomen en niet van hemzelf. Het tweede gedeelte van de lening is betaald in februari 2016. Toen heeft [eiser] zelf de overeenkomst van 21 mei 2016 opgesteld. Hij heeft de inhoud daarvan toen bepaald op telefonisch aan hem gegeven aanwijzingen door [gedaagde] . Ook de strekking van die overeenkomst klopt niet met de werkelijkheid. Het geld is geleend aan [gedaagde] . Maar, omdat [gedaagde] had aangegeven dat hij zijn woning in [woonplaats 3] in verband met het hebben van een bijstandsuitkering in Nederland niet als onderpand kon aangeven, en [eiser] het geld al had uitgeleend, heeft [eiser] die bang was anders zijn geld kwijt te raken, meegewerkt en getekend. Dat in de door [eiser] overgelegde versie van de overeenkomst van 21 mei 2016 staat dat [naam] 900 dollar per maand zal betalen (en niet 1920 dollar, zoals in de door [gedaagde] overgelegde versie van die overeenkomst staat) komt, omdat [gedaagde] die 1920 dollar niet kon betalen. Daarom zijn partijen toen overeengekomen dat hij 900 dollar per maand zou betalen. Ter staving van zijn standpunt heeft [eiser] zich beroepen op overgelegde schriftelijke verklaringen van twee getuigen die aanwezig geweest zijn bij een bespreking in Duistland over de geldleningsovereenkomst en op een transcriptie van een tussen hem en [gedaagde] gevoerd telefoongesprek.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij voert aan dat [eiser] hem om advies heeft gevraagd over wat hij moest doen met het geldbedrag van $ 240.000,00. [gedaagde] wist dat zijn goede kennis [naam] investeerders zocht voor zijn stoffenwinkel en heeft [eiser] en [naam] daarom met elkaar in contact gebracht. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] een contract opgesteld en het bedrag van $ 240.000,00 aan [naam] uitgeleend. De overeenkomsten van 3 oktober 2015 en 21 mei 2016 zijn door [eiser] opgesteld. [gedaagde] heeft tegenover [eiser] verklaard dat hij er garant voor staat dat [naam] zijn identiteitsbewijs heeft laten zien en zijn handtekening en vingerafdruk op het contract heeft geplaatst, maar betwist dat hij zich garant heeft gesteld voor de betaling van het bedrag. Wel heeft [gedaagde] rentebedragen die [naam] aan [eiser] moest betalen van [naam] gekregen en aan [eiser] overhandigd. Volgens [gedaagde] liep in 2017 het contract af en had hij zijn taak als tussenpersoon daarmee volbracht. Hij wilde de rol van tussenpersoon niet meer vervullen, maar volgens hem zette [eiser] hem onder druk om dit toch te blijven doen. In 2019 kon [naam] de maandelijkse rente niet meer betalen en werd [gedaagde] ineens aangemaand tot betaling. Volgens [gedaagde] is de geldleningsovereenkomst echter tussen [eiser] en [naam] gesloten en was hij slechts een tussenpersoon. Dit blijkt volgens hem ook uit een door hem overgelegde verklaring van [naam] van 26 december 2019 en ook uit een door hem overgelegd Whatsapp-bericht, houdende een verklaring van [eiser] uit juli 2016. Bovendien is het heel vreemd dat [eiser] de overeenkomst van 21 mei 2016 ondertekent als die volgens hem niet conform de werkelijkheid is, aldus [gedaagde] .

5.De beoordeling

Rechtsmacht
5.1.
De zaak heeft internationaal-rechtelijke aspecten. Eerst dient de rechtbank dan ook na te gaan of zij bevoegd is. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien beide partijen in Nederland wonen. Nu gedaagde binnen het arrondissement van de rechtbank Overijssel woont, is de rechtbank bevoegd.
Toepasselijk recht
5.2.
Het toepasselijk recht kan worden vastgesteld op grond van de verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I). Aangezien niet is gesteld of gebleken dat partijen een rechtskeuze hebben gemaakt zoals bedoeld in artikel 3 Rome I, moet het toepasselijk recht worden bepaald aan de hand van artikel 4 Rome I. Op grond van lid 2 van dit artikel wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft. In dit geval gaat het om een geldleningsovereenkomst. De kenmerkende prestatie van een geldleningsovereenkomst is het uitlenen van het geld. Aangezien [eiser] de uitlener is en hij in Nederland woont, is Nederlands recht van toepassing.
Bewijsopdracht
5.3.
Partijen zijn het er niet over eens aan wie [eiser] het bedrag van $ 240.000,00 heeft geleend. [eiser] stelt, gemotiveerd en onderbouwd met stukken, dat hij het dit bedrag aan [gedaagde] heeft geleend. Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde betwisting van [gedaagde] – zoals weergegeven onder randnummer 4.3 – kan de rechtbank echter niet zonder meer vaststellen dat dit het geval is. Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust de bewijslast van de stelling dat [eiser] $ 240.000,00 aan [gedaagde] heeft geleend op [eiser] . Hij zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit dit blijkt.
5.4.
De rechtbank overweegt dat indien [eiser] getuigen wil laten horen, hij er bij het oproepen van de getuigen rekening mee moet houden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 45 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
5.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [eiser] op om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij $ 240.000,00 aan [gedaagde] heeft geleend,
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 26 april 2023voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat, als [eiser] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat, als [eiser]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
juni tot en met september 2023dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. M.J.C.M. Manders, in het gerechtsgebouw te Almelo, Egbert Gorterstraat 5,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.