ECLI:NL:RBOVE:2023:4662

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
C/08/296788 / HA ZA 23-193
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande uren in het kader van een overeenkomst van opdracht in de melkveehouderij

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderde dat gedaagde zou worden veroordeeld tot betaling van openstaande uren voor werkzaamheden verricht in het melkveebedrijf van gedaagde. Eiser stelde dat hij vanaf 2019 werkzaamheden had verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, maar dat er onenigheid was over het overeengekomen uurtarief en de betalingen die gedaagde al had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het door eiser gestelde uurtarief van € 15,00 (inclusief btw) niet was komen vast te staan. In plaats daarvan werd aangenomen dat partijen een uurtarief van € 10,00 (exclusief btw) waren overeengekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een bedrag van € 89.180,00 aan eiser moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 februari 2023. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 2.754,14 werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijke afspraken te maken over tarieven en betalingen in overeenkomsten van opdracht.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/296788 / HA ZA 23-193
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S.L. Geeraths te Haaksbergen,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.J. Morsink te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de brief van 24 augustus 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 4 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Deze zaak draait om de vraag of [gedaagde] moet worden veroordeeld tot betaling van werkzaamheden verricht door [eiser] in het melkveebedrijf van [gedaagde] uit hoofde van een overeenkomst van opdracht. In geschil tussen partijen zijn het overeengekomen uurtarief en het in mindering te brengen bedrag in verband met door [gedaagde] verrichte betalingen.
2.2.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het door [eiser] gestelde overeengekomen uurtarief van € 15,00 (inclusief btw) niet is vast komen te staan. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de openstaande uren, zoals die blijken uit door [eiser] gemaakte overzichten op een grondslag van € 10,00 (exclusief btw) per uur. Alleen de betaling van 23 januari 2023 is nog in mindering te brengen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] B.V. (verder: [gedaagde] ) heeft een melkveebedrijf. Enig aandeelhouder/bestuurder van [gedaagde] is [naam 1] . De partner van [naam 1] is
[naam 2] (verder: [naam 2] ).
3.2.
[eiser] heeft vanaf 2019 werkzaamheden bij [gedaagde] verricht uit hoofde van een overeenkomst van opdracht.
3.3.
De partner van [naam 1] , die werkzaam was in de onderneming, heeft in
januari 2019 als gevolg van een auto-ongeluk ernstig letsel opgelopen.
3.4.
[eiser] is later in 2019 door [gedaagde] verzocht extra werkzaamheden te verrichten om de (extra) werkzaamheden als gevolg van het uitvallen van [naam 2] op het melkveebedrijf te kunnen opvangen. [eiser] heeft dit verzoek geaccepteerd en is fulltime gaan werken voor [gedaagde] .
3.5.
[gedaagde] heeft in 2019 een twaalftal contante geldopnames verricht met een totaalbedrag van € 9.750,00. Uit de bankafschriften volgt verder dat zij in 2020 tot en met 22 februari 2020 driemaal een bedrag van € 1.250,00 contant heeft opgenomen.
3.6.
[naam 2] is als gevolg van het auto-ongeluk in (een) letselschadeprocedure(s) betrokken (geweest) tegen verzekeraar Univé ter zake (onder meer) een letselschade uitkering. Inzet van deze procedure was dat ook [gedaagde] een vergoeding zou ontvangen voor de uitval van [naam 2] .
3.7.
[gedaagde] , althans Stichting Beheer Derdengelden, heeft op 2 maart 2021 een bedrag van € 10.000,00 per bankoverschrijving aan [eiser] betaald.
3.8.
[gedaagde] , althans [naam 2] , heeft op 15 januari 2022 een bedrag van € 2.500,00 per bankoverschrijving aan [eiser] betaald.
3.9.
[gedaagde] heeft op 12 augustus 2022 een bedrag van € 5.000,00 per bankoverschrijving aan [eiser] betaald.
3.10.
[eiser] bericht [gedaagde] op 18 september 2022 via Whatsapp als volgt:
“(…) het lijkt me beter dat ik pas weer kom bij jullie als de advocaat en verzekering met duidelijke informatie komen wanneer en of ik überhaupt al mijn openstaande uren nog uitbetaald krijg. Heb de afgelopen twee weken goed nagedacht over deze keuze en vind het ook erg jammer en moeilijk om deze keuze te maken aangezien ik het ontzettend naar de zin heb bij jullie. Ik wacht nu al drie jaar op duidelijkheid en zekerheid en het openstaande bedrag begint ook behoorlijk uit de hand te lopen. (…)”
3.11.
[eiser] heeft zijn werkzaamheden voor [gedaagde] per september 2022 definitief gestaakt.
3.12.
[gedaagde] heeft op 6 januari 2023 een factuur ontvangen van [eiser] , waarbij een bedrag van € 137.520,00 in rekening is gebracht met een betalingstermijn van 28 dagen na factuurdatum. Op de factuur staat, voor zover van belang, verder opgenomen:
Aantal
Totaal
Openstaande uren 2020
2.809,50
15
€ 42.142,50
Openstaande uren 2021
3.634,50
15
€ 54.517,50
Openstaande uren 2022
2724
15
€ 40.860,00
Btw totaal
€ 23.869,11
Totaal bedrag excl. btw 21%
€ 113.652,89
Totaal bedrag incl. btw 21%
€ 137.520,00
3.13.
De advocaat van [eiser] sommeert [gedaagde] bij brief van 28 februari 2023 om tot betaling van het openstaande bedrag over te gaan. [gedaagde] is hiertoe niet overgegaan waarna zij door [eiser] in rechte is betrokken.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 135.020,00, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en informatiekosten. Ook vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde] dient de factuur van 6 januari 2023 ter hoogte van € 135.020,00 (inclusief btw) voor werkzaamheden in de jaren 2020 tot en met 2022 te betalen. Daarnaast is [gedaagde] wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd, vanaf 4 februari 2023 tot en met 1 mei 2023 een bedrag van € 3.379,20 en vanaf 2 mei 2023 ‘pro memorie’, tot aan de dag van volledige betaling. Ten slotte is [gedaagde] gehouden buitengerechtelijke kosten en informatiekosten te vergoeden.
4.3.
[gedaagde] voert verweer bij haar conclusie van antwoord tegen de vorderingen van [eiser] . [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente indien en voor zover betaling daarvan niet binnen twee dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis heeft plaatsgevonden.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vraag is of [gedaagde] moet worden veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag van de factuur van 6 januari 2023, vermeerderd met rente en kosten.
5.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] het aantal gewerkte uren in 2020 tot en met 2022, die [gedaagde] volgens [eiser] nog dient te betalen en zoals deze vermeld staan in de overzichten die [eiser] bij akte uitlating producties in het geding heeft gebracht niet langer betwist. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat het aantal gewerkte uren zoals uit deze overzichten volgt, juist is.
5.3.
Waar het in deze procedure dan nog om gaat, is het overeengekomen uurtarief, en het bedrag dat [gedaagde] reeds aan [eiser] heeft voldaan.
Het uurtarief
5.4.
Vooropgesteld wordt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het door [eiser] gestelde overeengekomen uurtarief van € 15.00 (inclusief btw) op
[eiser] rust. [eiser] beroept zich immers op de rechtsgevolgen van die stelling.
5.5.
In dat verband heeft [eiser] het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden bij het melkveebedrijf hebben partijen “aan de keukentafel” een uurtarief van € 15,00 (inclusief btw) afgesproken.
5.6.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat partijen een uurtarief van € 15,00 (inclusief btw) hebben afgesproken. Aan de keukentafel is een uurtarief van € 10,00 (zonder btw) afgesproken, aldus [gedaagde] , die daaraan toegevoegd heeft dat hij zwart zou betalen.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft in januari 2023 een rekening aan [gedaagde] gestuurd waarin een bedrag van € 15,00 (inclusief btw) als uurtarief vermeld staat. Dit is de enige rekening die [eiser] aan [gedaagde] gestuurd heeft. Hij heeft dat gedaan op een tijdstip dat hij zijn werkzaamheden bij [gedaagde] al enige tijd beëindigd had en een geschil tussen partijen over de betaling ontstaan was. In het licht van de betwisting van [gedaagde] is de factuur onvoldoende onderbouwing van het door [eiser] gestelde uurtarief. Daarnaast heeft [eiser] een overzicht van bij [gedaagde] gewerkte uren in het geding gebracht dat hij op 26 oktober 2020 aan mr. Morsink gestuurd heeft. In dat overzicht staat ook een bedrag van € 15,00 (inclusief btw) per uur vermeld. [eiser] voert aan dat daarop geen reactie gevolgd is dat het uurtarief niet juist is en dat [gedaagde] dus akkoord was met die prijs. Dat doet de balans echter op dit punt niet in het voordeel van [eiser] uitslaan. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat mr. Morsink op dat moment werkzaam was als advocaat van [naam 2] en niet van [gedaagde] . Voorts geldt dat het door [eiser] opgemaakte overzicht van 26 oktober 2020 is opgemaakt in verband met de letselschadeprocedure tegen verzekeraar Univé. Het voert te ver om aan het toesturen van het overzicht aan mr. Morsink en het uitblijven van een reactie de conclusie te verbinden dat [gedaagde] de afspraak tussen partijen over een uurtarief van € 15,00 (inclusief btw) erkend zou hebben.
5.8.
De conclusie van het voorgaande is dat [eiser] niet heeft kunnen aantonen dat partijen een uurtarief van € 15,00 (inclusief btw) zijn overeengekomen. De rechtbank zal er dan ook vanuit gaan dat partijen een uurtarief van € 10,00 (exclusief btw) zijn overeengekomen. De rechtbank voegt daaraan toe dat [eiser] een te algemeen bewijsaanbod gedaan heeft om hem alsnog in de gelegenheid te stellen bewijs van zijn stelling te leveren dat partijen een uurtarief van 15,00 (inclusief btw) overeengekomen zijn.
5.9.
In het dossier en bij de mondelinge behandeling is de nodige aandacht besteed aan btw die al dan niet berekend zou moeten worden over het bedrag dat [gedaagde] aan [eiser] zou moeten betalen. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij moet uitgaan van een tussen partijen afgesproken vergoeding van € 10,00 (exclusief btw) per uur. Op basis daarvan zal de rechtbank ook op de vordering van [eiser] beslissen. De rechtbank zal aan btw, als een onderwerp dat verder buiten het bestek van de beoordeling valt, dan ook geen nadere overwegingen wijden.
Betalingen
5.10.
[gedaagde] betwist dat hij alle de door [eiser] in diens overzicht “[naam overzicht]” (productie 11 van [eiser] ) vermelde uren zoals hiervoor weergegeven nog dient te voldoen. In haar conclusie van antwoord stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat in totaal een bedrag van € 33.500,00 in mindering gebracht dient te worden. Zij verwijst daartoe naar 1) door haar verrichte opnames in contanten in 2019 tot een totaal van € 9.750,00 en 2) door haar verrichte opnames in contanten in 2020 tot een totaal € 3.750,00. Zij stelt deze contante bedragen aan [eiser] te hebben gegeven. Daarnaast verwijst [gedaagde] naar overboekingen op de rekening van [eiser] :
€ 10.000,00 op 2 maart 2021 door Stichting Beheer Derdengelden, € 2.500,00 op
15 januari 2022 door [naam 2] , € 5.000,00 op 12 augustus 2022 door [gedaagde] B.V.
5.11.
[eiser] erkent contante betalingen ontvangen te hebben, maar uit niets blijkt dat de opgenomen bedragen aan [eiser] betaald zijn. Bovendien is zonder nadere uitleg, die niet gegeven is door [gedaagde] , niet goed te begrijpen waarom opnames uit de periode van 18 mei 2019 tot en met 18 november 2019 geleid hebben tot betalingen van
[eiser] voor werkzaamheden in 2020 of daarna, waarop de vordering gebaseerd is. [eiser] heeft echter zelf uiteengezet dat hij de overzichten van betaalde en van onbetaalde uren (productie 11 van [eiser] ) gemaakt heeft aan de hand van (een) jaarkalender(s) waarop hij zijn uren noteerde en dat hij bij betalingen door [gedaagde] uren afvinkte, te beginnen bij de “oudste” openstaande uren. Van die betalingen maakten ook de betalingen per bank van 2 maart 2021, 15 januari 2022 en 12 augustus 2022 deel uit. Dat alles heeft [gedaagde] niet betwist. De gevolgtrekking van de rechtbank is dat de door [gedaagde] genoemde bedragen die samenhangen met de door haar genoemde opnames en met de door haar genoemd overboekingen van 2 maart 2021, 15 januari 2022 en 12 augustus 2022 niet in aftrek gebracht kunnen worden van een aan [eiser] te betalen bedrag.
5.12.
Vast staat dat [gedaagde] na ontvangst van de factuur op 6 januari 2023 nog een deelbetaling heeft verricht, te weten via bankoverschrijving op 23 januari 2023 van
€ 2.500,00. Voormelde deelbetaling heeft betrekking op de openstaande uren zoals in rekening gebracht bij factuur van 6 januari 2023. [eiser] heeft dat bedrag immers bij het bepalen van de hoogte van zijn vordering in mindering gebracht op het factuurbedrag van € 137.520,00.
Tussenconclusie
5.13.
Voor het aantal terecht gefactureerde uren wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.12. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat partijen een uurtarief van € 10,00 (exclusief btw) zijn overeengekomen. Het voorgaande leidt ertoe dat [eiser] het volgende bedrag in rekening mocht brengen:
2020 - 2.809,5 uren x € 10,00 = € 28.095,00
2021 - 3.634,5 uren x € 10,00 = € 36.345,00
2022 - 2.724 uren x € 10,00 = € 27.240,00
Totaal = € 91.680,00
5.14.
Op voormeld bedrag dient, gelet op de betaling van 23 januari 2023 per bank een bedrag van € 2.500,00 in mindering gebracht te worden zodat een bedrag van € 89.180,00 nog openstaat. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan
[eiser] . De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om rente over dat bedrag te betalen vanaf 4 februari 2023.
Buitengerechtelijke kosten
5.15.
[eiser] maakt verder aanspraak op een bedrag van € 2.150,20 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] betwist buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn en stelt dat, afgezien van de sommatie van 28 februari 2023 van de advocaat van [eiser] , geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De verrichte werkzaamheden dienden aldus enkel ter instructie van de zaak, zodat de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn.
5.16.
De rechtbank stelt vast dat voormelde stelling van [gedaagde] door [eiser] ter zitting niet is weersproken. In deze procedure is verder uit niets gebleken dat er, afgezien van de sommatie van 28 februari 2023, buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan ter instructie van de zaak. De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Proces- en nakosten
5.17.
[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Ter zake het salaris advocaat zal de rechtbank voor het liquidatietarief aansluiting zoeken bij het toewijsbare bedrag van € 89.180,00. De proceskosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 129,14
- griffierecht € 86,00
- salaris advocaat € 2.366,00 (2 punten x tarief IV van € 1.183,00)
- nakosten €
173,00 + (plus evt. verhoging, zie beslissing)
Totaal € 2.754,14

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 89.180,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 februari 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.754,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023. (TD)