ECLI:NL:RBOVE:2023:4751

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
C/08/297488 / HA ZA 23-209
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een eenvoudige gemeenschap van een woning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 22 november 2023 uitspraak gedaan over de verdeling van een woning die in gezamenlijke eigendom was van partijen, die een affectieve relatie hebben gehad en van 1 juli 1999 tot 9 april 2019 samenwoonden. De partijen, aangeduid als eiseres en gedaagde, waren het niet eens over de hoogte van hun inbreng in de kosten van de woning en de verdeling van de netto verkoopopbrengst na verkoop van de woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning onderhands verkocht dient te worden en dat de netto verkoopopbrengst tussen partijen verdeeld moet worden, waarbij gedaagde € 25.000 meer toekomt dan eiseres. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de vergoedingsrechten in verband met aflossingen op de hypotheekschuld en de gevorderde gebruiksvergoeding. De uitspraak is gedaan na een procedure waarin beide partijen hun standpunten hebben toegelicht, inclusief de inhoud van een samenlevingsovereenkomst die zij hadden gesloten. De rechtbank heeft de verdeling van de woning en de bijbehorende financiële verplichtingen vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de investeringen van beide partijen in de woning en de aflossingen op de hypotheek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/297488 / HA ZA 23-209
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1],
eiseres,
advocaat mr. H. Versluis te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. S.M. Bosch te Denekamp.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met tien producties,
  • de conclusie van antwoord met 9 producties,
  • de akte houdende uitlating, tevens houdende producties 11 en 12 van [eiseres],
  • productie 10 van [gedaagde],
  • de op 6 november 2023 gehouden mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van mr. Versluis,
  • de pleitnota van mr. Bosch.
1.2.
Vervolgens is vonnis gevraagd. Het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De beslissing samengevat

Aan de orde is de verdeling van een eenvoudige gemeenschap bestaande uit een woning, waarvan partijen elk voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. Partijen zijn het niet met elkaar eens over de hoogte van ieders eigen inbreng in de (bouw)kosten van de woning. Daarbij speelt mede een rol dat sprake is geweest van een fiscale constructie en een fictief salaris van de ene partner uit de B.V. van de andere partner, alsook van dividenduitkeringen vanuit de B.V. aan de partner die (enig) aandeelhouder is en die het dividend via de en/of-rekening van partijen heeft doorgeleid naar zijn privé-rekening. Tussen partijen is in geschil of de dividenduitkeringen tot het gezamenlijk vermogen van partijen zijn gaan behoren, zodat partijen met de besteding van de dividenduitkeringen evenredig aan de (bouw)kosten van de woning hebben bijgedragen. Aan de hand van de uitleg van de bepalingen uit de samenlevingsovereenkomst heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld. Ook heeft de rechtbank haar oordeel gegeven over vergoedingsrechten in verband met aflossingen op de hypotheekschuld en de gevorderde gebruiksvergoeding.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben van 1 juli 1999 tot 9 april 2019 met elkaar samengewoond.
3.2.
Op 29 augustus 2003 hebben partijen met elkaar een samenlevingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst staat onder meer:
“(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3.
1. Partijen verbinden zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt te dezen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met de daarover te heffen inkomstenbelasting.
2. Het hiervoor in lid 1 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen
wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in
een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
(…)
Artikel 4.
(…)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van
zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is
aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke
huishouding.
Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor
zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan
tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in
dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen
en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 van het Burgerlijk
Wetboek, de zakelijke belastingen en de premie voor de opstalverzekering.
Uit deze regeling kan niet te eniger tijd door één van partijen het bestaan van een
huurverhouding worden afgeleid. (…)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6.
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning, gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan zijn/haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering draagt geen rente en is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. (…)
(TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT
Artikel 10.
(…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in
blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen. De kantonrechter kan, overeenkomstig het hiervoor bepaalde, de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding. De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige’.
3.3.
Uit de relatie van partijen zijn twee kinderen geboren. [eiseres] heeft na de komst van het eerste kind gezorgd voor het huishouden en de kinderen. [gedaagde] heeft een eigen bedrijf, [bedrijf] B.V., en werkt(e) fulltime.
3.4.
Van 2014 tot en met 30 september 2021 heeft [eiseres] op de loonlijst van de B.V. van [gedaagde] gestaan en werd haar salaris overgemaakt op de gezamenlijke bankrekening van partijen.
3.5.
Op 25 september 2015 hebben partijen met betrekking tot het perceel aan de [adres] een erfpachtovereenkomst gesloten. Op dat perceel hebben partijen in 2016 een woning laten bouwen, waarvan zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn.
3.6.
Op de woning rust een hypothecaire geldlening, afgesloten bij Rabobank, op naam van beide partijen. De hypotheek bestaat uit drie leningdelen:
- aflossingsvrij voor een bedrag van € 100.000,00.
- annuïtair, oorspronkelijke schuld € 115.000,00.
- lineair, oorspronkelijke schuld € 100.000,00.
De totale kosten van de bouw van de woning lagen hoger en bedroegen € 424.731,00.
3.7.
Vanaf 9 april 2019 wonen partijen op verschillende adressen. [gedaagde] is in de woning van partijen blijven wonen. [eiseres] is gaan wonen in een gehuurd appartement in [plaats 1]. [gedaagde] heeft alle huurtermijnen van € 1.250,00 per maand van dat appartement in [plaats 1] betaald tot 1 maart 2022.
3.8.
Vanaf februari 2022 woont [eiseres] in een sociale huurwoning in [plaats 1].
3.9.
Per 1 maart 2022 is de gezamenlijke en/of-rekening van partijen opgeheven. Tot in elk geval 1 december 2021 hebben beide partijen gebruik gemaakt van die rekening.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de tussen partijen ontbonden beperkte gemeenschap als volgt vast te stellen:
a. te bepalen dat de woning van partijen aan de [adres] door partijen onderhands dient worden verkocht ten overstaan van makelaardij Kromhoff Pullen te Holten, althans ten overstaan van een door de rechtbank aan te wijzen makelaar, waarbij partijen binnen 14 dagen na datum van het ten deze te wijzen vonnis voor de onderhandse verkoop van de woning opdracht dienen te geven aan het op grond van het vonnis in te schakelen makelaarskantoor, met bepaling dat het vonnis geldt als een daartoe strekkende machtiging aan [eiseres] inzake de verkoop en levering van de woning, waarbij het vonnis in de plaats treedt van de medewerking en handtekening van [gedaagde] aan verkoop respectievelijk het notariële transport van de woning indien [gedaagde] weigerachtig is/blijft binnen 72 uur na een daartoe strekkend (email)verzoek van de makelaar dan wel de notaris zijn medewerking aan verkoop/levering te verlenen;
b. te bepalen dat de netto verkoopopbrengst van de woning tussen partijen zo wordt verdeeld dat [gedaagde] daarvan € 25.000,00 meer toekomt dan [eiseres], althans een zodanige verdeling van de ontbonden beperkte gemeenschap tussen partijen vast te stellen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
en voorwaardelijk
c. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een vergoeding voor zijn voortgezet gebruik van de woning vanaf 1 april 2019, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, tot aan de datum dat [gedaagde] de woning zal hebben verlaten, welke vergoeding dient te worden bepaald op een bedrag gelijk aan
3% per jaar van het aandeel van [eiseres] in de waarde van de woning, welke waarde dient te worden gesteld op een bedrag van € 780.000,00 conform het door [eiseres] als productie 7 ingebrachte taxatierapport, wat overeenkomt met een bedrag van € 975,00 per maand, althans een zodanige (hogere) gebruikersvergoeding vast te stellen als uw rechtbank in goede justitie redelijk en billijk zal oordelen;
d. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de gezamenlijke woning

5.1.
Deze zaak betreft de financiële afwikkeling van het einde van het samenleven van partijen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de samenlevingsovereenkomst gelet op het bepaalde in artikel 7 sub d van die overeenkomst is geëindigd op 9 april 2019, de dag dat [eiseres] de gezamenlijke woning heeft verlaten en op een ander adres is gaan wonen.
5.3.
Partijen zijn er niet in geslaagd om de woning aan de [adres] en de op die woning rustende gemeenschappelijke hypotheekschuld met elkaar te verdelen. Aan die onverdeeldheid dient echter wel een einde te komen.
5.4.
Partijen zijn het erover eens dat de woning verkocht dient te worden en dat daartoe makelaardij Kromhoff Pullen een verkoopopdracht zal worden gegeven. Wat partijen verdeeld houdt is hoe de te verwachten overwaarde van de woning tussen hen verdeeld dient te worden. Het verschil in inzicht hierover is terug te voeren op een verschil van mening over de hoogte van de privé-investeringen die elk van partijen in de woning stelt te hebben gedaan. Ook verschillen partijen van mening over de wijze waarop in het kader van de verdeling rekening gehouden moet worden met aflossingen op de hypothecaire lening.
Privé-investeringen in de woning
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat de stichtingskosten van de woning € 424.731,00 hebben bedragen en dat de hypothecaire lening € 315.000,00 bedroeg, zodat het tekort aan financiering € 109.731,00 was.
5.6.
[eiseres] stelt dat zij een bedrag van € 25.000,00, zijnde een schenking van haar moeder, in (de bouw van) de woning heeft geïnvesteerd. [gedaagde] betwist de hoogte van dit bedrag, maar erkent een investering van [eiseres] van € 12.020,00 (bijdrage aan de keuken ad € 5.000,00, raambekleding ad € 1.420,- en slaapkamerkast circa € 5.600,-).
Nu [eiseres] ter zitting heeft verklaard dat zij haar stelling dat haar investering hoger was dan € 12.020,00 niet feitelijk kan onderbouwen, heeft zij gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] niet aan de op haar rustende stelplicht in dit verband voldaan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat zij vanuit een schenking van haar moeder € 12.020,00 in de woning heeft geïnvesteerd, en niet meer dan dat.
5.7.
Vast staat dat de overwaarde van een eerdere gezamenlijke woning in [plaats 2] van € 10.994,44 is gebruikt ter dekking van de stichtingskosten van de woning.
5.8.
Uitgaand van voormeld financieringstekort van € 109.731,00, de overwaarde van de eerdere woning ad € 10.994,44 en een bijdrage van [eiseres] in de stichtingskosten van € 12.020,00, resteert een bedrag van € 86.716,56, dat dan in beginsel uit het privévermogen van [gedaagde] afkomstig moet zijn. [eiseres] heeft erkend dat [gedaagde] € 50.000,00 uit een erfenis (onder uitsluiting) heeft geïnvesteerd in de woning. Alsdan resteert nog € 36.716,56.
5.9.
[gedaagde] stelt dat de rest van het bedrag dat hij in de woning heeft geïnvesteerd afkomstig was uit twee dividenduitkeringen vanuit zijn B.V. Op 2 april 2016 heeft [gedaagde] in twee transacties van respectievelijk € 35.000 en € 30.000,- netto dividend overgeboekt van [bedrijf] B.V. naar de gezamenlijke en/of-rekening van partijen onder de omschrijving “netto dividend”. Vervolgens heeft [gedaagde] die bedragen direct, op dezelfde datum, weer overgeboekt van de en/of-rekening naar zijn spaarrekening. Volgens [gedaagde] blijkt uit de door hem overgelegde bankafschriften van zijn spaarrekening dat in de periode van de bouw van de woning steeds grote bedragen zijn onttrokken, die vervolgens herleid kunnen worden tot rechtstreekse kosten met betrekking tot (bouw)kosten van de woning.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar stelling dat [gedaagde] de gestelde investeringen niet heeft aangetoond, omdat de door hem overgelegde facturen/bonnen niets zeggen en ondoorzichtig zijn. Feit is immers dat gesteld noch gebleken is dat de investeringen zijn gedaan uit andere bronnen van inkomsten van [gedaagde] en dat de geldstromen naar het oordeel van de rechtbank op basis van de overgelegde stukken goed te volgen zijn.
5.10.
[eiseres] heeft gesteld dat zij voor de helft heeft bijgedragen aan de betalingen van [gedaagde], nu die via de gezamenlijke en/of-rekening zijn gedaan.
Artikel 3 lid 2, laatste zin, van de samenlevingsovereenkomst bepaalt immers dat partijen ieder zijn gerechtigd tot de helft van het saldo op de en/of-rekening. Dat maakt volgens [eiseres] dat bedragen die op de en/of-rekening zijn verschijnen, zoals de uitkeringen van het dividend, van partijen gemeenschappelijk zijn, zo dat al niet volgt uit de tenaamstelling van de rekening.
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Het feit dat de gezamenlijke en/of-rekening op naam van beide partijen stond, geeft naar het oordeel van de rechtbank aan dat beide partijen over het saldo op de rekening konden beschikken. Het zegt echter nog niet wie gerechtigd is tot het saldo op die bankrekening (vgl. conclusie van [naam 1] bij HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525, conclusie van [naam 2] bij HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5636). Dit betekent dat de enkele tenaamstelling van de rekening niet van rechtswege een eenvoudige gemeenschap tussen de rekeninghouders doet ontstaan.
5.12.
De vraag is dan of uit artikel 3 lid 2 laatste zin van de samenlevingsovereenkomst volgt dat het saldo op de en/of-rekening gemeenschappelijk was. De rechtbank stelt daarbij voorop dat ingevolge artikel 150 Rv in beginsel de stelplicht (en bij betwisting ook) de bewijslast rust op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde inhoud van de overeenkomst, dus [eiseres].
5.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen hebben een geschil over de uitleg van de samenlevingsovereenkomst. Uitleg van de in de samenlevingsovereenkomst neergelegde afspraken dient naar het oordeel van de rechtbank te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest neergelegde maatstaf. Dit houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
5.14.
Ten eerste moet worden opgemerkt dat er in de samenlevingsovereenkomst van wordt uitgegaan dat inkomsten uit werk en woning op de en/of-rekening worden gestort ter dekking van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat partijen zijn overeengekomen dat zij gezamenlijk gerechtigd zijn tot het saldo van het inkomen dat ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding op de en/of- rekening werd gestort. In dit geval heeft [gedaagde] geen inkomen, maar dividend, een winstuitkering, op de en/of-rekening gestort. Dat geld is niet gebruikt voor de kosten van de gezamenlijke huishouding, maar ter dekking van de kosten van de bouw van de woning. Vast staat verder dat [gedaagde], die geen actieve eigen lopende rekening had en het dividend niet direct naar zijn spaarrekening kon overmaken omdat dat “banktechnisch” niet kon, het geld meteen na overboeking op de en/of-rekening naar zijn eigen spaarrekening heeft overgeboekt.
5.15.
Ten tweede volgt uit artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst dat de partij die uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald, voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij. Het feit dat [gedaagde] zijn eigen middelen (het dividend) via de en/of-rekening naar zijn spaarrekening heeft overgeboekt om deze vervolgens te investeren in de woning, betekent niet dat er geen sprake meer is van een investering in de woning uit eigen middelen als bedoeld in dit artikel; de oorsprong blijft immers het vermogen van [gedaagde] en het was niet de bedoeling de bedragen gezamenlijk te laten zijn.
5.16.
Gelet op het voorgaande mocht [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank aan de tekst van de samenlevingsovereenkomst niet (de verwachting) ontlenen dat het dividend deel is gaan uitmaken van een gemeenschap tussen partijen en dat zij als gevolg daarvan moet worden geacht de helft van de met behulp van het dividend betaalde kosten te hebben meegefinancierd. Dat in de IB-aangiften is geschoven met het dividend tussen partijen als fiscaal partners, maakt dat niet anders. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het fiscaal partnerschap een constructie was die geen recht deed aan de werkelijke situatie. Niet alleen [gedaagde] heeft daarvan geprofiteerd, zoals door [eiseres] onbetwist is gesteld, maar ook [eiseres], omdat zij gezamenlijk minder belasting hoefden te betalen. Uit het feit dat partijen fiscaal partner zijn geweest, kan niet worden afgeleid dat tussen hen stilzwijgend een overeenkomst tot gemeenschappelijke vermogensvorming is gesloten. Een dergelijke fiscale voorziening leidt niet immers niet vanzelfsprekend (zonder bijkomende feiten en omstandigheden waarvan hier geen sprake is) tot het ontstaan van een civielrechtelijke (rechts)verhouding tussen partijen.
5.17.
Doordat de man meer aan privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd dan de vrouw, heeft hij op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst recht op een groter aandeel van de verkoopopbrengst van de woning dan [eiseres].
Aflossingen op de hypotheekschuld en een gebruikersvergoeding
5.18.
Partijen verschillen van mening over hoe er in het kader van de verdeling rekening moet worden gehouden met de aflossingen op de hypotheekschuld. Meer in het bijzonder zijn partijen het er niet over eens tot welke datum er met gezamenlijke aflossingen gerekend moet worden. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij vanaf het moment van het feitelijk uit elkaar gaan van partijen, derhalve vanaf april 2019, maandelijks heeft afgelost en dat met die aflossingen bij de verdeling van de verkoopopbrengst tussen partijen in zijn voordeel rekening moet worden gehouden. [eiseres] stelt dat de aflossingen tot 1 oktober 2021 door partijen gezamenlijk hebben plaatsgevonden.
5.19.
De rechtbank stelt vast dat de samenlevingsovereenkomst ex artikel 7 aanhef en sub d daarvan weliswaar per 9 april 2019 is ontbonden, maar dat partijen ervoor gekozen hebben hun handelwijze met betrekking tot de en/of-rekening tot 1 oktober 2021 op gelijke wijze voort te zetten: het salaris van [eiseres] en inkomsten van [gedaagde] werden op de rekening gestort en van dat geld werden onder meer de aflossingen betaald. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] geacht moet worden, net als vóór 9 april 2019, haar aandeel in de aflossingen naar rato te hebben bijgedragen. Met de aflossingen tot die datum zal dan ook niet ten gunste van [gedaagde] rekening worden gehouden bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning. Dit is echter anders met betrekking tot de aflossingen met ingang van 1 oktober 2021. Vanaf dat moment zijn de aflossingen niet meer via de en/of-rekening, maar door [gedaagde] betaald. Met deze aflossingen zal dan ook in beginsel wel ten gunste van [gedaagde] rekening worden gehouden bij de verdeling van de verkoopopbrengst.
5.20.
Daar staat echter tegenover dat de woning in [plaats 1] gemeenschappelijk eigendom is en dat [eiseres] het recht heeft gecompenseerd te worden voor het gemis aan genot en gebruik van de woning. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het redelijk en billijk de gebruiksvergoeding vast te stellen op de helft van de woonlasten (voor welk deel zij draagplichtig is).
5.21.
Gevolg van de overwegingen onder 5.19 en 5.20. is dat de vordering van [gedaagde] en die van [eiseres] tegen elkaar kunnen worden weggestreept.
wat betekent dit voor de vorderingen?
5.22.
Dit alles betekent dat de rechtbank het onder a. door [eiseres] gevorderde zal toewijzen, met dien verstande dat een en ander dient te geschieden tegen een door de makelaar te bepalen marktconforme prijs.
5.23.
Met betrekking tot het sub b. door [eiseres] gevorderde geldt dat het tekort in de financiering van € 109.731,00 voor € 12.020,00 door [eiseres], voor € 10.994,44 uit de overwaarde van de woning in [plaats 2] en € 86.716,56 door [gedaagde] is voldaan. Dit betekent dat uit de overwaarde van de woning eerst € 12.020,- aan [eiseres] en € 86.716,56 aan [gedaagde] betaald moet worden. Het resterende gedeelte van de overwaarde moet bij helfte worden verdeeld.
5.24.
Nu de omstandigheden van dit geval maken dat de bedragen die [gedaagde] in de onderlinge verhouding te veel aan aflossingen heeft betaald kunnen worden weggestreept tegen de gebruiksvergoeding waarop [eiseres] vanwege gederfd woongenot aanspraak kan maken, is aan de door [eiseres] gestelde voorwaarde voor haar onder c. vermelde vordering niet voldaan.
5.25.
De rechtbank ziet aanleiding om, vanwege de affectieve relatie die partijen hebben gehad, te bepalen dat de proceskosten tussen hen zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
stelt de verdeling van de tussen partijen ontbonden beperkte gemeenschap van woning als volgt vast:
a. bepaalt dat de woning van partijen aan de [adres] door partijen onderhands dient worden verkocht ten overstaan van makelaardij Kromhoff Pullen te Holten, waarbij partijen binnen 14 dagen na heden voor de onderhandse verkoop van de woning opdracht dienen te geven aan voormeld makelaarskantoor om over te gaan tot verkoop van de woning tegen een door die makelaar te bepalen marktconforme prijs, met bepaling dat dit vonnis geldt als een daartoe strekkende machtiging aan [eiseres] inzake de verkoop en levering van de woning, waarbij het vonnis in de plaats treedt van de medewerking en handtekening van [gedaagde] aan verkoop respectievelijk het notariële transport van de woning, indien [gedaagde] weigerachtig is/blijft binnen 72 uur na een daartoe strekkend (email)verzoek van de makelaar dan wel de notaris zijn medewerking aan verkoop/levering te verlenen;
bepaalt dat de netto verkoopopbrengst van de woning tussen partijen zo wordt verdeeld dat uit de overwaarde eerst € 12.020,- aan [eiseres] en € 86.716,56 aan [gedaagde] betaald zal worden, waarna het restant van de overwaarde bij helfte zal worden verdeeld;
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
6.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
22 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: