ECLI:NL:RBOVE:2023:4776

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
C/08/297286 / HA ZA 23-202
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over paarden en de gevolgen van stalling en verzorging

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 22 november 2023, staat de eigendom van drie paarden ter discussie. Partij A vordert de teruggave van de paarden van partij B, die stelt dat twee van de paarden zijn eigendom zijn. De rechtbank oordeelt dat paard 1 en paard 3 eigendom zijn van partij B, terwijl paard 2 eigendom is van partij A. De rechter wijst de vorderingen van partij A af, omdat deze niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn eigendom van paard 1. De rechter concludeert dat het bezit van het paardenpaspoort niet gelijkstaat aan eigendom. De vorderingen van partij B worden gedeeltelijk toegewezen, waaronder de afgifte van het paardenpaspoort en stamboekpapier van paard 1, en de betaling van kosten door partij A. De rechtbank legt ook een dwangsom op voor de afgifte van de documenten. De proceskosten worden aan partij A opgelegd, die ongelijk heeft gekregen in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/297286 / HA ZA 23-202
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. M.G.W.M. Geurts te Duiven,
tegen
[partij B],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. D.C.J. Bogerd te Kampen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 mei 2023;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van 12 juli 2023;
- de brief van 20 juli 2023 van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van 29 september 2023 van mr. Geurts met producties 6,7 en 8;
- de mondelinge behandeling van 9 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waar de spreekaantekeningen van mr. Bogerd zijn aangehecht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding en uitkomst

2.1.
In deze zaak staat de eigendom van een drietal paarden ter discussie. [partij A] wil de paarden, waarvan hij stelt dat deze van hem zijn, terug hebben van [partij B]. [partij B] stelt dat twee paarden van hem zijn. Het derde paard is inderdaad van [partij A]. Daarvoor heeft [partij B] kosten van stalling en verzorging gemaakt en die wil hij door [partij A] vergoed hebben. De rechter zal de vorderingen van [partij A] afwijzen. De vorderingen van [partij B] zullen gedeeltelijk worden afgewezen. De rechter zal hierna toelichten hoe hij tot dit oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
Het paard [paard 1] (hierna: “[paard 1]”) is een merrie geboren op [geboortedatum] 2005.
3.2.
In augustus 2016 heeft [partij B] [paard 1] gekocht, om haar vervolgens te stallen bij [partij A].
3.3.
[partij B] en [partij A] hebben samen, met [paard 1] als fokmerrie, paarden gefokt.
3.4.
Op 24 maart 2020 is uit [paard 1] het paard [paard 2] geboren.
3.5.
Op 6 juni 2020 heeft [partij B] [paard 1] en [paard 2] opgehaald bij [partij A]. Op dat moment was [paard 1] drachtig. Die dracht heeft geleid tot de geboorte van het paard [paard 3].

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert - samengevat – een verklaring voor recht dat [partij B] zich onrechtmatig heeft gedragen door [paard 1], [paard 2] en [paard 3] mee te nemen dan wel zich toe te eigenen en vordert deze paarden binnen 14 weken na betekening van het vonnis aan [partij A] terug te geven, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [partij B] in de kosten.
4.2.
[partij B] voert verweer. [partij B] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij A], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] vordert - samengevat – voor recht te verklaren dat [paard 1] en [paard 3] zijn eigendom zijn. Verder moet [partij A] worden veroordeeld om het paardenpaspoort en het stamboekpapier van [paard 1] aan hem teruggeven op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert [partij B] betaling van kosten gemaakt tijdens de fokperiode en kosten van de stalling en verzorging van [paard 2] na 6 juni 2020, te vermeerderen met de rente en met veroordeling in de kosten.
4.5.
[partij A] heeft ondanks gelegenheid daartoe geen conclusie van antwoord in reconventie genomen. Op grond van artikel 128 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (“Rv”) verliest [partij A] daardoor het recht om alsnog een conclusie te nemen (vgl. artikel 133 lid 4 Rv). Consequentie is dan ook dat er tegen de reconventionele vordering geen verweer wordt gevoerd, zodat deze – wanneer die niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt – voor toewijzing vatbaar is. De rechter zal daarom de vordering van [partij B] toetsen aan de hand van die criteria. In dit geval hangt de toewijsbaarheid van de vordering in reconventie samen met het al dan niet slagen van het verweer dat in conventie wordt gevoerd. Er is namelijk sprake van een onzelfstandige reconventionele vordering. De rechter zal daarom de stellingen van [partij A] in conventie bij zijn beoordeling van de vordering in reconventie dienen mee te wegen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
Voor de beoordeling van de vorderingen van [partij A] is als eerste relevant om vast te stellen wie eigenaar is van [paard 1].
Eigendom [paard 1], [paard 2] en [paard 3]
5.2.
Niet in geschil is dat [partij B] eigenaar van [paard 1] was op het moment dat hij [paard 1] bij [partij A] stalde.
5.3.
Volgens [partij A] zouden partijen samen paarden fokken, waarbij [partij B] korting kreeg op de kosten van de stalling van [paard 1] en alle overige kosten zelf zou dragen. Wanneer een veulen geboren zou worden, zou dat veulen gezamenlijk eigendom worden van [partij A] en [partij B], aldus [partij A]. [partij B] had op enig moment een schuld aan [partij A]. Die schuld zou bestaan uit onbetaalde stallingsgelden en kosten die [partij A] heeft gemaakt maar die voor rekening van [partij B] kwamen. Tijdens een gesprek in de kantine is afgesproken dat [partij A] daarom [paard 1] en het veulen [paard 2] in volle eigendom zou krijgen. Op grond van die mondelinge overeenkomst is [paard 1] in eigendom aan [partij A] overgedragen, aldus [partij A]. Op deze grondslag baseert [partij A] zijn vordering. Het feit dat [partij A] het paardenpaspoort van [paard 1] in bezit heeft zou bevestigen dat [partij A] de eigenaar van [paard 1] is. Het nadien geboren veulen [paard 3] zou, als vrucht van [paard 1], ook aan [partij A] zijn gaan toebehoren.
5.4.
[partij B] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een dergelijke overeenkomst. Volgens [partij B] zou hij en [partij A] samen paarden fokken. Maar naast de korting op het stallingsgeld van [paard 1] zouden [partij B] en [partij A] ook de overige kosten delen. De gezamenlijk gefokte veulens zouden gezamenlijk eigendom worden. Het stallingsgeld heeft [partij B] altijd voldaan. Hij stelt daarom dat hij geen schulden bij [partij A] had. Er is nooit een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij [paard 1] aan [partij A] zou worden overgedragen, aldus [partij B]. Op het moment dat [partij A] de manege had verkocht, kwam er ook een einde aan het samen fokken van paarden. Er is toen een afspraak gemaakt dat het veulen [paard 2] van [partij A] zou zijn en dat het veulen waarvan [paard 1] op dat moment drachtig was, van [partij B] zou zijn. Zo zou ieder een veulen krijgen in plaats van gedeeld eigendom van twee veulens. Dat [partij A] het paardenpaspoort onder zich had, was enkel gebaseerd op een verplichting die de stalhouder heeft dit onder zich te hebben. Daarom heeft [partij B] het paardenpaspoort bij [partij A] gelaten. Dat zegt evenwel niets over de eigendom, aldus [partij B].
5.5.
De rechter overweegt als volgt. Anders dan [partij A] heeft betoogd, volgt uit het bezit van het paardenpaspoort niet dat het betreffende paard ook diens eigendom is. Het paardenpaspoort is een identificatiebewijs van een paard en geen juridisch eigendomsbewijs. Op grond van het enkele bezit van het paardenpaspoort van [paard 1] kan de rechter geen eigendom van [paard 1] door [partij A] aannemen.
5.6.
De rechter is van mening dat [partij A] onvoldoende andere feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij eigenaar is geworden van [paard 1]. Op grond van artikel 6:217 BW komt een overeenkomst (zoals de overeenkomst waarop [partij A] zich beroept in deze procedure) tot stand door aanbod en aanvaarding. Of daarvan sprake is, wordt beoordeeld aan de hand van wat partijen over en weer verklaard hebben en van elkaar mochten begrijpen. [partij A] zal daarom voldoende feiten en omstandigheden moeten aanvoeren waaruit blijkt dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond. Dat wil zeggen dat [partij A] duidelijk moet maken dat [partij B] en hij hetzelfde hebben bedoeld.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van [partij B] had [partij A] nadere feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit volgt dat er sprake is van een overeenkomst waarbij [paard 1] aan [partij A] in eigendom zou worden overgedragen. Nu [partij A] dat niet heeft gedaan, heeft hij niet voldaan aan de op grond van artikel 150 Rv op hem rustende stelplicht. De rechter komt daarom niet toe aan het opdragen van bewijs. Omdat niet is komen vast te staan dat partijen een overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat ter kwijting van de schulden van [partij B] [paard 1] aan [partij A] zou worden overgedragen, is [paard 1] naar het oordeel van de rechter eigendom gebleven van [partij B]. [paard 3], waarvan [paard 1] drachtig was op het moment, is als vrucht van [paard 1] daarom tevens eigendom van [partij B]. [partij B] heeft daarom naar het oordeel van de rechter niet onrechtmatig gehandeld door [paard 1] op 6 juni 2020 mee te nemen.
5.7.
Ten aanzien van [paard 2] overweegt de rechter als volgt. [partij B] heeft erkend dat dit paard eigendom was van [partij A]. De rechter zal daarom moeten beoordelen of [partij B] onrechtmatig heeft gehandeld door [paard 2] op 6 juni 2020 mee te nemen. [partij B] heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij [paard 2] heeft meegenomen. [paard 2] was op dat moment te jong om van zijn moeder te scheiden. Een veulen kan pas na ongeveer 4 of 5 maanden worden afgespeend en moet tot dat moment bij de moeder blijven. Dat is door [partij A] ook ter zitting bevestigd. Naar het oordeel van de rechter heeft [partij B] aldus gehandeld dat hij daarmee het dierenwelzijn van [paard 1] en [paard 2] voor ogen heeft gehad door [paard 2] op 6 juni 2020 mee te nemen en niet van haar moeder te scheiden. De rechter is van oordeel dat [partij B] op dat moment een rechtvaardigingsgrond had om zo te handelen. Die aanwezige rechtvaardigingsgrond brengt mee dat de gedraging van [partij B] haar onrechtmatige karakter geheel verliest.
5.8.
De rechter kan de gevraagde verklaring voor recht daarom niet geven en zal de vordering daarom afwijzen.
Revindicatie
5.9.
[partij A] vordert - kortgezegd - de teruggave van de drie paarden [paard 1], [paard 2] en [paard 3], op straffe van een dwangsom.
5.10.
Nu de rechter in het voorgaande heeft vastgesteld dat [paard 1] en [paard 3] eigendom van [partij B] zijn, moet de vordering tot revindicatie van [paard 1] en [paard 3] worden afgewezen.
5.11.
Maar ook ten aanzien van [paard 2] moet de vordering worden afgewezen, zij het op andere gronden. [partij B] heeft gesteld dat hij [partij A] meermaals (in ieder geval op 25 juni 2020 en op 9 september 2021) in de gelegenheid heeft gesteld om [paard 2] op te halen. Ook heeft hij [partij A] op 21 december 2021 een laatste termijn gegeven, waarna hij [paard 2] zou laten verkopen omdat hij niet langer de kosten van de stalling en verzorging van [paard 2] wilde dragen. Aan geen van deze oproepen heeft [partij A] gehoor gegeven en [paard 2] is uiteindelijk aan een derde verkocht. [partij A] heeft niet betwist dat [paard 2] is verkocht.
5.12.
Artikel 5:2 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak haar van een ieder die haar zonder recht houdt mag opeisen. De rechter heeft vastgesteld dat [partij A] de eigenaar is van [paard 2]. [partij A] kan dus deze vordering instellen. Maar omdat ook vaststaat dat [partij B] [paard 2] heeft verkocht, houdt hij [paard 2] niet meer onder zich. [partij A] kan daarom [paard 2] niet meer van [partij B] opeisen. Dat [partij B] [paard 2] ook nadat deze was afgespeend van [paard 1] niet aan [partij A] heeft teruggegeven, om [paard 2] vervolgens zonder titel aan een derde te hebben verkocht maakt dat niet anders en kan niet tot toewijzing van deze vordering leiden.
5.13.
De vordering van [partij A] tot revindicatie zal daarom worden afgewezen.
5.14.
Beide vorderingen van [partij A] worden afgewezen. [partij A] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [partij B] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.510,00
5.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
Verklaring voor recht en afgifte documenten
5.16.
[partij B] vordert een verklaring voor recht dat [paard 1] en [paard 3] in eigendom aan hem toebehoren. Die vordering zal de rechter toewijzen op grond van hetgeen hiervoor al is overwogen over de eigendom van [paard 1] en [paard 3].
5.17.
Ook de daarmee samenhangende vordering tot afgifte van het paardenpaspoort en het stamboekpapier kan worden toegewezen. Ter zitting heeft [partij A] het paardenpaspoort getoond. [partij A] houdt derhalve het paardenpaspoort zodat van hem de afgifte kan worden gevorderd. De rechter is van mening dat de hoogte van de gevraagde dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,- disproportioneel is. De rechter zal de dwangsom daarom matigen tot een bedrag van € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,- te rekenen vanaf een week na betekening van het vonnis.
Kosten zaakwaarneming en kosten van fokken
5.18.
[partij B] vordert verder betaling van een tweetal bedragen. De eerste vordering betreft een bedrag van € 4.517,80 dat ziet op kosten die [partij B] heeft gemaakt voor het stallen en de verzorging van [paard 2]. Deze kosten zijn gemaakt nadat [partij B] [paard 2] op 6 juni 2020 heeft meegenomen. Vervolgens heeft [partij B] [paard 2] verkocht. De verkoopopbrengst heeft hij in mindering gebracht op zijn vordering. Per saldo resteert een bedrag van € 4.517,80, aldus [partij B]. Volgens [partij B] is er sprake van zaakwaarneming op grond waarvan [partij A] gehouden is deze kosten aan [partij B] te vergoeden.
5.19.
De rechter komt tot het oordeel dat die vordering niet kan worden toegewezen omdat deze ongegrond is. Van zaakwaarneming is sprake wanneer iemand zich willens en wetens en op redelijke grond heeft ingelaten met de behartiging van de belangen van een ander. Dat volgt uit artikel 6:198 BW. [partij B] heeft zich willens en wetens ingelaten met de behartiging van de belangen van [partij A] door voor [paard 2] te zorgen. Naar het oordeel van de rechter had [partij B] een redelijke grond om gedurende de periode dat [paard 2] nog bij [paard 1] diende te blijven, voor [paard 2] te zorgen. Uit de overgelegde facturen en de daarop vermelde factuurdata blijkt echter niet dat er kosten zijn gemaakt voor [paard 2] gedurende de periode het paard nog bij zijn moeder moest blijven.
Na het afspenen van [paard 2] had [partij B] geen redelijke grond meer om [paard 2] te houden. [partij B] heeft immers erkend dat [paard 2] eigendom van [partij A] was maar heeft nagelaten [paard 2] terug te brengen naar [partij A]. Dat hij, zoals hij ter zitting heeft verklaard, enige angst had voor [partij A] en daarom [paard 2] niet heeft teruggebracht, maakt niet dat hij een redelijke grond had tot zaakwaarneming. De rechter zal deze vordering daarom als ongegrond afwijzen.
5.20.
De tweede geldvordering betreft een bedrag van € 3.303,24 dat ziet op de afspraak dat [partij B] en [partij A] in het kader van het samen fokken van paarden, behoudens de stallingskosten, de overige kosten gezamenlijk zouden delen. In de periode 2018-2020 heeft [partij B] € 3.303,24 aan kosten gemaakt waarvan [partij A] nog de helft moet betalen.
5.21.
De rechter overweegt als volgt. Nog los van het feit dat [partij B] 100% van de kosten vordert, terwijl hij stelt dat [partij A] maar 50 % daarvan hoeft te betalen, kan ook om andere redenen de vordering niet worden toegewezen. Ter zitting heeft [partij B] namelijk verklaard dat de kosten van 2018 en 2019 zijn afgerekend. Alleen het laatste jaar 2020 heeft [partij A] niet betaald, aldus de verklaring van [partij B] ter zitting. De facturen die [partij B] ter onderbouwing van zijn vordering heeft overgelegd zien enkel op de jaren 2018 en 2019. Dat er kosten zijn gemaakt in 2020 is daarom naar het oordeel van de rechter niet vast te stellen. De rechter zal deze vordering bij gebrek aan onderbouwing daarom als ongegrond afwijzen.
Telefoon
5.22.
[partij B] vordert vergoeding van een telefoon die [partij A] heeft afgepakt en niet teruggegeven. De waarde van de telefoon is € 340,99. [partij B] heeft hiervan aangifte bij politie gedaan, welke aangifte zich in de procestukken bevindt.
5.23.
Deze vordering komt de rechter niet ongegrond of onrechtmatig voor en de rechter zal deze vordering toewijzen. De wettelijke rente over dit bedrag zal zoals gevorderd worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
5.24.
[partij B] vordert ten slotte vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter grootte van een bedrag van € 947,54, conform het besluit BGK.
5.25.
Om deze kosten te kunnen toewijzen moet er sprake zijn van verzuim. [partij B] moet daarvoor stellen en feitelijk onderbouwen op welke datum het verzuim van [partij A] is ingetreden, zodat de rechter kan toetsen of ook op dat punt aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. [partij B] heeft dat nagelaten. [partij B] heeft naar het oordeel van de rechter niet aan zijn stelplicht voldaan. De vordering is daarom ongegrond. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
5.26.
[partij A] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [partij B] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
598,00
(2,00 punten × 0,5 × € 598,00)
Totaal
598,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.510,00,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.4.
verklaart voor recht dat [paard 1] en [paard 3] in eigendom toebehoren aan [partij B],
6.5.
veroordeelt [partij A] om het paardenpaspoort en stamboekpapier van [paard 1] aan [partij B] af te geven, binnen één (1) week na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag tot een maximum van € 5.000,00,
6.6.
veroordeelt [partij A] tot betaling van € 340,99, te vermeerderen met de wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 340,99 vanaf 31 december 2022 tot aan de dag van volledige betaling,
6.7.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B] tot dit vonnis vastgesteld op € 598,00,
6.8.
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
6.9.
veroordeelt [partij A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [partij A] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Campen en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.