ECLI:NL:RBOVE:2023:4837

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
10435258 \ CV EXPL 23-774
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van stroomkosten en schadevergoeding na onrechtmatige opzegging huurovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser, die een woning huurde van gedaagde, betaling van stroomkosten die zij had betaald voor stroomverbruik door gedaagde. Eiser stelde dat gedaagde onrechtmatig de huurovereenkomst had opgezegd met een beroep op dringend eigen gebruik, terwijl hij de woning nooit in eigen gebruik had genomen. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende had betwist dat hij stroom had verbruikt op de stroomvoorziening van eiser. De vordering tot betaling van € 4.416,04 aan stroomkosten werd toegewezen, omdat eiser voldoende had aangetoond dat gedaagde onrechtmatig had gehandeld. De vordering tot schadevergoeding voor verhuis- en verbouwingskosten werd afgewezen, omdat eiser niet had ingestemd met de huurbeëindiging en gedaagde geen verkeerde voorstelling van zaken had gegeven. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, waardoor iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 10435258 \ CV EXPL 23-774
Vonnis van 28 november 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: Rechtdoor B.V.,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: [naam] Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.

1.Samenvatting

1.1.
[eiser] huurde een woning van [gedaagde], als onderdeel van de door [gedaagde] bewoonde boerderij. Zij stelt dat zij heeft betaald voor stroomverbruik van [gedaagde] en vordert betaling van deze stroomkosten. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] de huurovereenkomst destijds onrechtmatig heeft opgezegd. Volgens haar heeft [gedaagde] de overeenkomst namelijk opgezegd met een beroep op een dringend eigen gebruik en heeft zij daarmee ingestemd, maar heeft [gedaagde] de woning nooit in eigen gebruik genomen. Zij vordert daarom vergoeding van haar schade (bestaande uit verhuis- en verbouwingskosten en extra huurkosten) op grond van artikel 7:276 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [gedaagde] voert verweer.
1.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] de stelling dat hij stroom heeft verbruikt op de stroomvoorziening van [eiser] en de hoogte van de gevorderde schadevergoeding onvoldoende gemotiveerd betwist. De vordering wordt daarom toegewezen. De gevorderde schadevergoeding op grond van artikel 7:276 BW wordt afgewezen. [eiser] heeft namelijk niet ingestemd met de door [gedaagde] voorgestelde huurbeëindigingsovereenkomst, maar heeft de huurovereenkomst zelf opgezegd. Bovendien heeft [gedaagde] geen verkeerde voorstelling van zaken gegeven over waarvoor hij de woning wilde gebruiken. Van instemming met beëindiging van de huurovereenkomst onder valse voorwendselen is dus geen sprake.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 juli 2023,
- de akte wijziging eis met producties van [eiser] van 3 oktober 2023,
- de aanvullende producties 28 tot en met 36 van [eiser],
- de mondelinge behandeling van 3 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van de gemachtigde van [eiser],
- de akte in geding brengen stukken van [gedaagde] van 10 oktober 2023, inclusief twee foto’s en een USBstick met daarop een gespreksopname,
- de akte uitlating van [eiser] van 17 oktober 2023,
- de antwoordakte uitlating van [gedaagde] van 31 oktober 2023.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] huurde vanaf 1 oktober 2012 de woning aan de [adres] als onderdeel van de door [gedaagde] bewoonde boerderij op nummer [nummer]. De woningen zijn (onder meer) via een gemeenschappelijk deel aan elkaar verbonden. In een gedeelte van de woning van [gedaagde] heeft de echtgenote van [gedaagde] een kinderdagverblijf.
3.2.
Op 24 december 2019 is bij [eiser] een slimme energiemeter geplaatst.
3.3.
Op 8 januari 2020 heeft [eiser] de firma [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) gevraagd om onderzoek te doen naar haar (hoge) stroomverbruik. [bedrijf 1] heeft vastgesteld dat er in de door [eiser] gehuurde woning een elektrische leiding naar een gedeelte van de woning van [gedaagde] loopt.
3.4.
[eiser] heeft op advies van [bedrijf 1] stroomvoorziening van haar huis uitgezet toen ze in januari 2020 een weekend afwezig was. Tijdens de afwezigheid van [eiser] heeft [gedaagde] een extra snoer aan laten brengen bij de lasdoos waar de betreffende elektrische leiding zit.
3.5.
Op 9 maart 2020 heeft [bedrijf 1] een verslag opgesteld waarin staat:
“Het verbruik van mevrouw [eiser] was ± 5000kwh per jaar voor een één persoon huishouden. Het gemiddelde verbruik voor één persoon ligt op ± 2000kwh per jaar bij een normaal verbruik.
(…)
Nu er een extra snoer is aangebracht in de lasdoos is het stroom verbruik bij mevrouw gereduceerd naar een normaal verbruik voor één persoon.
Het verbruik is nu gemiddeld 4 kwh per dag dit komt neer op rond de 1600kwh per jaar, dit verbruik is aannemelijker dan de 5000kwh per jaar.”
3.6.
Op 26 augustus 2020 heeft de firma [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) in opdracht van [gedaagde] onderzoek gedaan naar het stroomverbruik. [bedrijf 2] heeft in een e-mail aan [gedaagde] het volgende geschreven:
“Op moment dat wij bij u waren hebben wij de installatie grondig nagekeken, wij hebben gekeken of er over en weer groepen door elkaar zaten en er dus stroom verbruik over en weer was.
Op het moment van constatering was er geen stroom verbruik over en weer, dus het kinderdagverblijf zat niet op het net van de huurder.
Wel is geconstateerd dat er 2 lampen in het halletje en de vriezer op de deel bij de Huurder op de meterkast zaten aangesloten, de vriezer zit er nog steeds op en de lampen in het halletje zitten nu boven bij de computer kamer aangesloten.”
3.7.
Op 6 mei 2021 heeft een gesprek tussen [eiser], [gedaagde] en zijn zoon plaatsgevonden, waarin zij hebben gepraat over het stroomverbruik en waarin [gedaagde] heeft medegedeeld dat hij de huurwoning op termijn (einde van het jaar, begin volgend jaar) weer in eigen gebruik wil nemen. Dit gesprek heeft [gedaagde] opgenomen en de gespreksopname is in het geding gebracht.
3.8.
Op 18 mei 2021 heeft [eiser] nogmaals een onderzoek laten uitvoeren door [bedrijf 1]. In het verslag staat een herhaling van het eerdere verslag van [bedrijf 1], met als conclusie:
“De conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat toch de verhuurder een aantal jaren gebruik heeft gemaakt van de stroom voorziening van de huurder hiervan uitgaande dat dit niet moedwillig is gebeurd.”
3.9.
Op 31 mei 2021 is namens [gedaagde] een brief naar [eiser] gestuurd met daarin het verzoek om de bijgevoegde huurbeëindigingsovereenkomst te ondertekenen. Op 3 juli 2021 heeft [eiser] per brief gereageerd dat zij niet akkoord gaat met de huurbeëindiging.
3.10.
Op 27 juli 2021 heeft [eiser] per brief aan [gedaagde] medegedeeld dat zij een andere woning heeft gevonden en de huur opzegt per 31 september 2021. Op 31 juli 2021 heeft [gedaagde] de huuropzegging per brief bevestigd.
3.11.
Op 28 januari 2022 is [gedaagde] namens [eiser] aangeschreven over de stroomkosten. Op 17 november 2022 is [gedaagde] namens [eiser] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 13.247,38 (bestaande uit een bedrag van € 4.416,04 aan stroomkosten en € 8.831,34 aan verhuis- en verbouwingskosten en extra huurkosten).

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van:
I. een bedrag van € 5.042,22 (bestaande uit een bedrag van € 4.416,04 aan stroomkosten en € 626,18 aan wettelijke rente tot en met 3 april 2023), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.416,04 vanaf 3 april 2023 tot en met de dag van volledige betaling;
II. een bedrag van € 7.688,39 (bestaande uit een bedrag van € 7.424,55 aan verhuis- en verbouwingskosten en € 263,84 aan wettelijke rente tot en met 3 april 2023), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.424,55 vanaf 3 april 2023 tot en met de dag van volledige betaling;
III. een bedrag van € 1.527,73 (bestaande uit een bedrag van € 1.498,79 aan extra huurkosten tot en met 3 april 2023 en € 28,94 aan wettelijke rente tot en met 3 april 2023), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.498,79 vanaf 3 april 2023 tot en met de dag van volledige betaling;
IV. een bedrag van € 80,58 aan extra huurkosten vanaf 3 april 2023 tot een door de kantonrechter te bepalen datum, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2023 tot en met de dag van volledige betaling;
V. een bedrag van € 1.110,28 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw;
VI. de proceskosten (inclusief nakosten).
4.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] vanaf het begin van de huurovereenkomst gebruik heeft gemaakt van haar stroomvoorziening – en dus illegaal stroom heeft afgetapt – waardoor zij schade heeft geleden. Volgens [eiser] liep er in de door haar gehuurde woning namelijk een elektrische leiding naar het kinderdagverblijf van de echtgenote van [gedaagde] en heeft zij dus voor stroomverbruik van [gedaagde] betaald. In januari 2020 heeft er een wijziging aan de elektra-installatie plaatsgevonden, waarmee het aftappen is beëindigd. [eiser] heeft berekend dat zij in de periode na de wijzigingen (althans van 31 december 2019 tot 3 september 2021) een gemiddeld verbruik had van 3,8013 kWh per dag. Vervolgens heeft zij het verschil berekend tussen hetgeen zij daadwerkelijk aan stroom heeft betaald tot 3 september 2021 (€ 7.016,50) en hetgeen zij zou hebben betaald met een verbruik van 3,8013 kWh per dag (€ 2.600,46). Volgens [eiser] komt dit neer op een bedrag van € 4.416,04 dat zij te veel heeft betaald voor het stroomverbruik van [gedaagde]. [gedaagde] moet dit bedrag aan haar betalen omdat er sprake is van een onrechtmatige daad, dan wel van ongerechtvaardigde verrijking.
Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] de huurovereenkomst onrechtmatig heeft opgezegd. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de huurovereenkomst beëindigd met een beroep op een dringend eigen gebruik en heeft zij met de beëindiging ingestemd. [gedaagde] heeft de woning echter nooit in eigen gebruik genomen. Zijn zoon is namelijk in de woning gaan wonen. [eiser] stelt dat [gedaagde] de door haar geleden schade daarom moet vergoeden op grond van artikel 7:276 BW. Volgens [eiser] bestaat haar schade uit de verhuis- en verbouwingskosten die zij voor haar nieuwe huurwoning heeft moeten maken in verband met haar handicaps, en uit de extra huurkosten die zij voor haar nieuwe huurwoning moet betalen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. Volgens hem moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard, althans moeten haar vorderingen worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Stroomverbruik
Heeft [gedaagde] stroom verbruikt op de stroomvoorziening van [eiser]?
5.1.
[eiser] stelt dat (een gedeelte van) het kinderdagverblijf van de echtgenote van [gedaagde] op haar stroomvoorziening aangesloten was. Zij heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat als zij een bepaalde stroomschakelaar in de door haar gehuurde woning uitzette, de elektriciteit in het kinderdagverblijf uitging, en dat als zij deze weer aanzette, de elektriciteit in het kinderdagverblijf ook weer aanging. Daarnaast heeft [eiser] met foto’s en met verslagen van [bedrijf 1] onderbouwd dat er in de door haar gehuurde woning een elektrische leiding naar een gedeelte van de woning van [gedaagde] liep, dat haar stroomverbruik erg hoog was voor een eenpersoons huishouden, dat er in januari 2020 wijzigingen zijn aangebracht aan de elektra-installatie (er is een extra snoer aangebracht bij de lasdoos waar ook de betreffende elektrische leiding zit) en dat haar stroomverbruik daarna aanzienlijk lager was. [bedrijf 1] heeft hieruit geconcludeerd dat [gedaagde] stroom heeft verbruikt op de stroomvoorziening [eiser].
5.2.
[gedaagde] erkent dat hij stroom heeft verbruikt op de stroomvoorziening van [eiser], maar voert aan dat het slechts om het stroomverbruik van twee lampen gaat; namelijk de lampen (althans één lamp) in het gemeenschappelijke deel van de woningen. Volgens hem loopt de genoemde elektrische leiding namelijk niet naar het kinderdagverblijf, maar naar het gemeenschappelijke deel. Hij verwijst daarbij naar een e-mail van [bedrijf 2], waarin staat dat het kinderdagverblijf niet op het net van [eiser] zat, maar dat er wel twee lampen en een vriezer in het gemeenschappelijke deel op de stroomvoorziening van [eiser] zaten.
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] hiermee onvoldoende gemotiveerd betwist dat het kinderdagverblijf op de stroomvoorziening van [eiser] aangesloten is geweest. [bedrijf 2] heeft namelijk pas onderzoek gedaan nádat er wijzigingen zijn aangebracht aan de elektra-installatie. Uit de email van [bedrijf 2] blijkt niet (althans niet duidelijk) dat en hoe [bedrijf 2] heeft kunnen vaststellen dat het kinderdagverblijf vóór de wijzigingen ook niet op de stroomvoorziening van [eiser] zat. Bovendien heeft [naam] in een brief van 15 december 2022 namens [gedaagde] erkend dat de genoemde elektrische leiding niet alleen naar het gemeenschappelijke deel, maar ook naar een klein gedeelte van het kinderdagverblijf leidt.
5.4.
Over de in de e-mail van [bedrijf 2] genoemde vriezer, overweegt de kantonrechter het volgende. Partijen stellen beiden dat de vriezer van de ander is. Volgens [bedrijf 2] was de vriezer ná de wijzigingen in de elektrainstallatie nog steeds op de stroomvoorziening van [eiser] aangesloten. Het stroomverbruik van de vriezer is dus niet meegenomen in de schadeberekening van [eiser] (want [eiser] heeft haar schade berekend aan de hand van de vermindering van haar stroomverbruik ná de wijzigingen). Daarom kan in het midden blijven van wie de vriezer is.
De foto van de vriezer die [gedaagde] als productie 9 bij de akte in geding brengen stukken heeft overgelegd, wordt overigens niet door de kantonrechter meegenomen, nu [gedaagde] geen toestemming had om deze foto nog in het geding te brengen.
5.5.
De kantonrechter concludeert dat [eiser] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [gedaagde] stroom heeft verbruikt op haar stroomvoorziening – bestaande uit méér dan het stroomverbruik van de twee lampen in het gemeenschappelijke deel – en dat [gedaagde] dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
5.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter is dit stroomverbruik van [gedaagde] op de stroomvoorziening van [eiser] aan te merken als een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) welke aan [gedaagde] kan worden toegerekend. [gedaagde] moet de schade die [eiser] daardoor heeft geleden dan ook vergoeden.
Wat is de schade van [eiser]?
5.7.
[eiser] stelt dat zij een bedrag van € 4.416,04 te veel heeft betaald aan stroomkosten, voor het stroomverbruik van [gedaagde] op haar stroomvoorziening. Zij heeft hiervan een gedetailleerde berekening overgelegd. De berekeningen zijn gebaseerd op het verschil tussen haar daadwerkelijke stroomverbruik en haar gemiddelde stroomverbruik nadat (althans mede kort voordat) de wijzigingen in de elektra-installatie hebben plaatsgevonden. Er kan namelijk niet meer worden vastgesteld welke apparatuur van [gedaagde] daadwerkelijk aangesloten is geweest op de stroomvoorziening van [eiser].
5.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] de schade(berekening) van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter legt hierna uit waarom.
5.9.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat als [eiser] stroom aan hem leverde, en dit met de wijzigingen in de elektra-installatie is verholpen, zijn stroomverbruik daarna zou moeten zijn toegenomen. Zijn stroomverbruik is echter juist gedaald. [gedaagde] heeft dit onderbouwd met jaarnota’s, waaruit blijkt dat hij vanaf 1 januari 2019 tot 21 december 2019 een hoeveelheid van 10.113 kWh aan stroom heeft verbruikt en dat hij vanaf 21 december 2019 tot 1 januari 2021 een hoeveelheid van 8.382 kWh aan stroom heeft verbruikt.
Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat het stroomverbruik van [eiser] vóór de wijzigingen in de elektra-installatie extra hoog was, omdat haar kinderen en partner(s) in die tijd bij haar in hebben gewoond en omdat zij toen een jacuzzi had, terwijl dit na de wijzigingen niet meer het geval was. Deze hogere kosten worden volgens [gedaagde] onterecht bij hem in rekening gebracht.
5.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit het gedaalde stroomverbruik van [gedaagde] echter niet direct worden afgeleid dat hij geen of weinig stroom heeft verbruikt op de stroomvoorziening van [eiser]. Het stroomverbruik van [gedaagde] is namelijk niet ongeveer gelijk gebleven, maar zelfs aanzienlijk verminderd. Dit heeft mogelijk een (andere) oorzaak, die niets te maken heeft met het stroomverbruik van partijen over en weer. Nergens blijkt uit dat de wijzigingen in de elektrainstallatie geen (enkele) invloed hebben gehad op het stroomverbruik van [gedaagde]. Het is mogelijk dat zijn stroomverbruik in 2020 nóg minder zou zijn geweest, als de wijzigingen niet hadden plaatsgevonden (en hij dus nog steeds stroom via de stroomvoorziening van [eiser] verbruikte).
Daarnaast heeft [eiser] gemotiveerd weersproken dat er vóór de wijzigingen aan de elektra-installatie personen bij haar in hebben gewoond en dat zij een jacuzzi had die continu op temperatuur gehouden werd (volgens haar was het slechts een opblaasbadje). Bovendien heeft [gedaagde] niet onderbouwd in hoeverre deze punten het stroomverbruik van [eiser] volgens hem hebben beïnvloed.
5.11.
De kantonrechter overweegt dat aangezien vaststaat dat [gedaagde] stroom heeft verbruikt op de stroomvoorziening van [eiser] (en hij dat ook gedeeltelijk heeft erkend), het op zijn weg had gelegen om de berekening van de schade gemotiveerd te betwisten. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft hij dat onvoldoende gedaan, aangezien hij op geen enkele wijze heeft onderbouwd wat volgens hem de juiste berekening van het stroomverbruik zou moeten zijn. De kantonrechter zal daarom uitgaan van de juistheid van de berekening [eiser]. Het gevorderde bedrag van € 4.416,04 aan stroomkosten zal dan ook worden toegewezen.
Verjaring
5.12.
Het verweer van [gedaagde] dat de vordering is verjaard, wordt verworpen. Een vordering tot vergoeding van schade verjaart namelijk pas na vijf jaar nadat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval na twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Dit blijkt uit artikel 3:310 lid 1 BW. Beide termijnen zijn nog niet verlopen. [eiser] heeft namelijk onbetwist gesteld dat zij er pas in 2020 achter is gekomen dat [gedaagde] stroom verbruikte op haar stroomvoorziening (dat is minder dan vijf jaar geleden) en het stroomverbruik is begonnen in 2012 (dat is minder dan twintig jaar geleden).
Verhuis- en verbouwingskosten en extra huurkosten
5.13.
Indien een verhuurder de huurovereenkomst heeft opgezegd op grond van een dringend eigen gebruik, en de huurder met de beëindiging heeft ingestemd, dan is de verhuurder verplicht om de schade van de huurder te vergoeden, wanneer de wil om het verhuurde duurzaam in eigen gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest. Dit staat in artikel 7:276 lid 1 BW. Dit artikel is dus van toepassing wanneer de huurder onder valse voorwendselen heeft ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst.
5.14.
[eiser] vordert vergoeding van haar verhuis- en verbouwingskosten en extra huurkosten op grond van dit artikel. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze vordering echter niet toewijsbaar. [eiser] heeft namelijk niet ingestemd met de huurbeëindigingsovereenkomst zoals deze door [gedaagde] is voorgesteld (met daarin een finaal kwijtingsbeding). Zij is daar juist uitdrukkelijk niet mee akkoord gegaan, gelet op haar brief van 3 juli 2023. Toen [eiser] andere woonruimte had gevonden heeft zij de huurovereenkomst op 27 juli 2021 zelf opgezegd.
5.15.
Ook heeft [gedaagde] geen verkeerde voorstelling van zaken gegeven over waarvoor hij de woning wilde gebruiken. Uit de opname van het gesprek op 6 mei 2021 tussen partijen, blijkt namelijk dat [gedaagde] heeft medegedeeld dat het zijn bedoeling is dat zijn zoon eerst in de woning gaat wonen en de woning gaat verbouwen, en dat hij en zijn zoon pas later – wanneer [gedaagde] 64 jaar is – van woning zullen gaan ruilen. Het is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] dit inmiddels niet meer van plan is. Van instemming met de beëindiging van de huurovereenkomst onder valse voorwendselen is dus geen sprake.
5.16.
De gevorderde bedragen aan verhuis- en verbouwingskosten en extra huurkosten zullen daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
5.17.
De gevorderde rente over het toegewezen bedrag van € 4.416,04 is op de wet gegrond (artikel 6:119 BW) en niet weersproken en zal dan ook worden toegewezen, waarbij het volgende wordt overwogen.
5.18.
[eiser] vordert betaling van een bedrag van € 626,18 aan wettelijke rente over de hoofdsom tot en met 3 april 2023. Aangezien het rentebedrag is berekend tot en met 3 april 2023, zal daarnaast rente over de hoofdsom worden toegewezen vanaf 4 april 2023 (in plaats van vanaf 3 april 2023).
Buitengerechtelijke incassokosten
5.19.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering tot betaling van schadevergoeding valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal de gevorderde vergoeding daarom toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De kantonrechter zal over de toegewezen hoofdsom van € 4.416,04 een bedrag van € 685,59 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw toewijzen.
Proceskosten
5.20.
Aangezien partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zal de kantonrechter de proceskosten compenseren. Dit betekent dat iedere partij zijn of haar eigen kosten moet dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om een bedrag van € 5.042,22 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 4.416,04, met ingang van 4 april 2023, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.1. uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.