7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zijn toenmalige partner in haar woning mishandeld en een maand later heeft hij haar opnieuw in haar woning mishandeld, waarbij hij de laatste maal heeft geprobeerd haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Hierbij heeft hij ook de aan hem opgelegde gedragsaanwijzing overtreden door zich niet te houden aan het contact- en locatieverbod die hem na de eerste mishandeling waren opgelegd.
Verdachte heeft door zijn handelwijze niet alleen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] , maar hij heeft ook een gevoel van onveiligheid bij haar teweeggebracht. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan, ook door de omstandigheid dat dit feit zich in de huiselijke sfeer heeft voorgedaan in het bijzijn van hun kind. Het behoeft geen betoog dat gezinsleden zich thuis bij uitstek veilig zouden moeten kunnen voelen.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met een uittreksel justitiële documentatie van verdachte van 23 februari 2023 waaruit blijkt dat verdachte op 28 juni 2021 en 1 februari 2019 eerder is veroordeeld voor huiselijk geweld en dat hij daarnaast voor een verscheidenheid aan delicten is veroordeeld, waaronder ook geweldsdelicten. Gelet hierop kan gesproken worden van een patroon van (huiselijk) geweld.
De maatregel van TBS kan door de rechter worden opgelegd wanneer is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte op het moment van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast moet het feit zien op een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Ook moet de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen zodanig in gevaar zijn dat het opleggen van de maatregel is vereist. Voor oplegging van de maatregel is verder vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a, tweede lid, Sr). Indien een verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de maatregel van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek (artikel 37a, vierde lid, Sr). Het blijft vereist dat door de rechter vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling kan de rechtbank geen TBS opleggen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de op 4 juli 2022 uitgebrachte pro Justitia rapportage door drs. B.Y. van Toorn, GZ- psycholoog, waarin is geadviseerd om verdachte op te laten nemen in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) omdat hij weigerde mee te werken aan het onderzoek en er bij Van Toorn grote zorgen bestaan over de kans op recidive.
Vervolgens heeft de rechtbank een bevel ter overbrenging ter observatie naar het PBC gegeven. Dit heeft geresulteerd in een multidisciplinaire rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP), locatie hierna: PBC van 10 maart 2023, opgesteld door R. Haveman, GZ-psycholoog en C.A.M. van der Meijs, psychiater.
De deskundigen Haveman en Van der Meijs hebben in het PBC rapport onder meer het volgende geschreven:
Verdachte weigert zijn medewerking aan het onderzoek te geven. Het contact is te beperkt om persoonlijkheidsaspecten en een aantal psychische functies voldoende te kunnen onderzoeken. Er zijn geen aanwijzingen dat de weigering van verdachte voortkomt uit pathologische gronden.
Het onderzoek is over het geheel beschouwd, vanwege de weigerende houding van verdachte het geringe zicht dat is verkregen op zijn persoonlijk functioneren en innerlijke
belevingen en het onvolledige milieuonderzoek, beperkt gebleven. Het onderzoek kan naast
de - beperkte - klinische bevindingen slechts gebaseerd worden op de collaterale informatie
van een psychologische pro Justitia-rapportage uit december 2011 (die onderdeel was van
een dubbel onderzoek waarbij betrokkene zijn medewerking niet wilde verlenen aan het
psychiatrische onderzoek), en een enkelvoudige psychologische pro Justitia-rapportage uit
juni 2011. In 2014 weigerde hij zijn medewerking te verlenen aan pro Justitia dubbel onder-
zoek. Aangaande het huidige ten laste gelegde is eerder dit jaar door psycholoog B.Y. van
Toorn getracht verdachte te onderzoeken, maar ook toen weigerde hij zijn medewerking te
verlenen. Over verdachte zijn vanaf 2018 verschillende reclasseringsrapportages opgesteld,
waaronder berichtgeving van een intake bij forensische polikliniek De Tender van Trans-
fore. De referenten die door milieuonderzoeker zijn benaderd reageerden niet op schriftelijke
verzoeken of wilden geen informatie verstrekken.
Vanuit de groepsobservatie komt verdachte naar voren als een rustige, vriendelijke, behulp-
zame man die zich gereserveerd opstelt. Hij wordt als prettig in het contact ervaren. Een verdiepend contact valt niet echt met hem te krijgen omdat verdachte op zijn hoede is aangaande het onderzoek.
Gedurende de gehele observatieperiode blijft verdachte zich normaal gedragen, ondanks de spanningen die hij ervaart met de provocerende groepsgenoot.
Bij polikliniek De Tender van Transfore heeft verdachte in december 2020 een intake gehad en daarna ambulante behandeling gevolgd tot juli 2021. Er werden aanwijzingen gezien voor antisociale persoonlijkheidstrekken. Ook waren er vermoedens van aanwezigheid van LVB-problematiek (lichte verstandelijk beperking), omdat verdachte vooral bij toename van stress het overzicht verloor.
Tijdens de observatie in het PBC zijn geen problemen zichtbaar geweest wat betreft de
impulscontrole en agressieregulatie. Vanuit het milieuonderzoek komt naar voren dat het
verdachte in relaties regelmatig niet goed lukt om zichzelf onder controle te houden.
Duidelijk is dat hij zich aan de oppervlakte aangepast gedraagt maar dat hij in relaties
telkens tegen zijn agressie- en/of emotieregulatie probleem aanloopt.
Verdachte heeft ogenschijnlijk niet veel antisociale cognities, maar in relaties is zijn agressie de afgelopen jaren wel telkens een opvallend probleem gebleken. Ook de voorgeschiedenis wijst uit dat er al sprake was van agressieregulatie problematiek sedert het twaalfde levensjaar. In de relaties wil hij mogelijk de controle hebben. Wanneer de partner zich daar niet in voegt ontstaan vervolgens de problemen. Onderliggend zou zeker persoonlijkheidsproblematiek ten grondslag kunnen liggen aan het patroon van huiselijk geweld, maar het probleem is dat onderzoekers niet alleen verdachtes persoonlijkheid onvoldoende hebben kunnen onderzoeken, maar daarbij ook onvoldoende zicht hebben gekregen op de invloed van situationele factoren op deze relatieproblemen en het patroon van huiselijk geweld. Uit het milieuonderzoek is naar voren gekomen dat verdachtes laatste twee relaties vrouwen betroffen die vermoedelijk kampten met veel eigen problemen.
Uit het milieuonderzoek valt verder op te maken dat het gebruik van alcohol het risico op
agressie bij betrokkene doet toenemen. Een stoornis in alcoholgebruik kan vanwege het
gemankeerde onderzoek niet worden vastgesteld, maar zeker ook niet worden uitgesloten.
Hetzelfde geldt voor een stoornis in cannabisgebruik.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onderzoekers
een psychische stoornis bij verdachte
niet met zekerheid kunnen vaststellen, noch deze met zekerheid kunnen uitsluiten. Als gevolg hiervan kunnen onderzoekers niet tot de beantwoording van de diagnostische vraagstelling komen. Of sprake is van een (forensisch relevante) psychische stoornis is niet duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk geworden in hoeverre mogelijke psychische beperkingen een rol hebben gespeeld ten tijde van het ten laste gelegde.
Er is onvoldoende zicht verkregen op onder andere de aard van de emotie- en agressie-regulatieproblematiek en verdachtes persoonlijkheid. Bovendien kon niet met verdachte worden gesproken over de ten laste gelegde feiten. Hierdoor missen de onderzoekers zowel zicht op het psychisch functioneren van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde als zicht op het delictscenario, waardoor in dit onderzoek de vraag of de eventuele psychische stoornnis verdachtes gedragskeuzes ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde niet worden beantwoord.
Op grond van het milieuonderzoek (de historische gegevens) heeft verdachte een hoog
risicoprofiel voor recidive van geweldsdelicten naar zijn partner, dan wel zijn ex-partners. Door gebrek aan essentiële informatie en medewerking van verdachte is er slechts
beperkt zicht gekomen op verdachte en komen onderzoekers niet tot vaststelling van
de aard van eventuele persoonlijkheidspathologie en/of een posttraumatische stress-stoornis
en/of stoornis(sen) in middelengebruik. In het verlengde hiervan is het niet mogelijk om tot
een beoordeling te komen van het eventueel pathologisch bepaalde recidiverisico.
Aangezien er slechts summiere informatie over het leven van verdachte bekend is en er geen stoornis bij hem kan worden vastgesteld, valt de HCR-20V3 bij betrokkene niet voldoende betrouwbaar af te nemen. De SAPROF laat slechts een beperkt aantal beschermende factoren zien.
Al met al is het niet mogelijk om - vanwege de beperkingen van het onderzoek - te komen tot
voldoende betrouwbare uitspraken over recidiverisico’s van feiten als ten laste gelegd.
Het voorgaande betekent dat de vraag welke aanbevelingen zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken niet kan worden beantwoord en dat onderzoekers niet tot een eventueel behandeladvies binnen een juridisch kader kunnen komen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat door voormelde deskundigen onvoldoende kan worden vastgesteld dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis die ten tijde van het plegen van de strafbare feiten bestond.
De rechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid waar het betreft de vaststelling of bij verdachte ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
De rechtbank zag zich daarom voor de vraag gesteld of op grond van de overige dossierstukken en de oude pro Justitia rapportages desondanks kan worden vastgesteld dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis die ten tijde van het plegen van de strafbare feiten bestond.
De rechtbank heeft in dit kader kennisgenomen van:
- de pro Justitia rapportage van dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus van 1 december 2014;
- de pro Justitia rapportage van drs. J.P.M. van der Leeuw, psycholoog van 17 december 2014;
- de pro Justitia rapportage van G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater van 10 november 2011;
- de pro Justitia rapportage van K.T.E. Záslós, GZ-psycholoog, van 6 december 2011.
Verdachte heeft ook geweigerd om mee te werken aan voormelde onderzoeken. Hij heeft bij laatstgenoemd onderzoek, dat heeft plaatsgevonden toen hij 17 jaar was, enkel aan het eerste gesprek meegewerkt en hierna niet meer aan het onderzoek willen meewerken.
In het laatstgenoemde rapport van 6 december 2011 heeft K.T.E. Záslós onder meer geschreven:
”Bij betrokkene is sprake van een gedragsstoornis NAO. Hiermee samenhangend vertoont hij een zwakke impuls- en agressieregulatie, een zelfbepalende houding, beperkte copingstrategieën in probleemsituaties en een onrijp functionerend geweten. In de periode voor zijn aanhouding was er sprake van misbruik van cannabis (…) Factoren die van belang zijn voor de kans op recidive zijn: zijn zwakke impuls- en agressieregulatie, zijn zelfbepalende houding en beperkte copingstrategieën in probleemsituaties. In stressvolle omstandigheden is betrokkene geneigd de oorzaken van zijn problemen in sterke mate buiten zichzelf neer te leggen. Betrokkene voelt zich meer slachtoffer dan dader en zoekt hiermee een rechtvaardiging voor zijn handelswijze, waarbij hij onvoldoende stilstaat bij de negatieve gevolgen van zijn gedrag voor anderen. Zijn empathisch vermogen schiet op die momenten tekort. Door zijn lacunaire gewetensontwikkeling is hij onvoldoende in staat om zichzelf in zijn negatief handelen bij te sturen. Zijn middelen gebruik heeft in probleemsituaties een ontremmend effect op zijn toch al zwakke impulsregulatie”.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de rapportage niet voldoende aannemelijk geworden dat er bij verdachte ook ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit onderzoek meer dan 11 jaar geleden heeft plaatsgevonden, op basis van één gesprek plaatsvond en dat verdachte toen 17 jaar oud was.
Ook op grond van de overige dossierstukken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat een stoornis bij verdachte zeer waarschijnlijk aanwezig is zodat de rechtbank een stoornis niet kan vast stellen.
De rechtbank concludeert dan ook dat niet aan de voorwaarden voor het opleggen van TBS met verpleging van overheidswege wordt voldaan. De rechtbank volgt de officier van justitie daarom niet in haar eis om naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook de TBS- maatregel op te leggen
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het advies van Reclassering Nederland van 16 maart 2023. In dit rapport schrijft de reclassering dat er onvoldoende zicht is verkregen op de aard van de emotie- en agressieregulatieproblematiek en op de persoonlijkheid van verdachte.
De reclassering ziet geen mogelijkheid om in ambulant kader voorwaarden te adviseren die bijdragen aan het voorkomen van recidive/delictgedrag. Voor een klinisch traject ontbreekt een diagnostische onderbouwing/diagnostiek.
De reclassering ziet daarom geen mogelijkheid om voor verdachte een plan van aanpak op te stellen, waarvan een gedragsveranderende werking kan worden uitgegaan.
Door de reclassering wordt geadviseerd om verdachte geheel af te straffen en aan hem geen bijzondere voorwaarden op te leggen.
Verder wordt door de reclassering in overweging gegeven aan verdachte een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v Sr op te leggen, met een gebieds- en contactverbod, die dadelijk uitvoerbaar is.
De rechtbank ziet gelet op alle omstandigheden van het geval aanleiding om een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op leggen. Een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is noodzakelijk, omdat de aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aanwezig.
Voor een voorwaardelijk strafdeel met eventuele bijzondere voorwaarden ziet de rechtbank,
gelet op de reeds door verdachte doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis, geen ruimte meer.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een vrijheidsbeperkende maatregel.
Alles afwegend zal aan verdachte een gevangenisstraf worden opgelegd voor de duur van één jaar.