ECLI:NL:RBOVE:2023:729

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
C/08/283032 / HA ZA 22-236
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringseigendom en kadastrale afsplitsing van grondstuk

In een eerdere procedure is geoordeeld dat A op grond van verjaring eigenaar is geworden van een stuk grond dat aanvankelijk aan B toebehoorde. In de huidige procedure vordert A dat B meewerkt aan de kadastrale afsplitsing van het grondstuk van diens perceel en aan de doorhaling van de hypotheek op dat perceel. B heeft een tegenvordering ingesteld, waarin hij A verzoekt tot teruglevering van het grondstuk, stellende dat A onrechtmatig heeft gehandeld door het grondstuk in bezit te nemen zonder eigenaar te zijn. De rechtbank oordeelt dat het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis niet in de weg staat aan de vordering van B, maar wijst deze af omdat B onvoldoende heeft aangetoond dat A onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van A wordt in aangepaste vorm toegewezen, waarbij B wordt veroordeeld om mee te werken aan de kadastrale afsplitsing en de doorhaling van de hypotheek. De rechtbank legt een dwangsom op voor het geval B niet aan deze veroordelingen voldoet. De proceskosten worden aan B opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/283032 / HA ZA 22-236
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[A],
wonend in [woonplaats] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna genoemd: “
[A]”,
advocaat: mr. A.J. Morsink,
tegen
[B],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna genoemd: “
[B]”,
advocaat: mr. J.J. Paalman.

1.Samenvatting

1.1.
In een eerdere procedure tussen partijen is bij eindvonnis geoordeeld dat [A] op grond van verjaring eigenaar is geworden van een stuk grond dat aanvankelijk aan [B] toebehoorde. In de huidige procedure vordert [A] , kort gezegd, veroordeling van [B] om mee te werken aan de kadastrale afsplitsing van het bewuste grondstuk van diens perceel en aan doorhaling van de hypotheek waarmee diens perceel is belast. De tegenvordering van [B] strekt ertoe, onder meer, om [A] te veroordelen tot teruglevering van het grondstuk. Daarbij draagt [B] aan dat [A] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door het grondstuk in bezit te nemen en te houden, wetende dat hij daarvan geen eigenaar was.
Anders dan [A] betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het gezag van gewijsde dat aan het eerdere vonnis toekomt niet aan de vordering van [B] in de weg staat. Niettemin zal diens vordering worden afgewezen, omdat [B] onvoldoende heeft gemotiveerd dat [A] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. De vordering van [A] zal in aangepaste vorm worden toegewezen.
1.2.
Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar beslissing is gekomen (onder 5.). Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), de feiten die tussen partijen niet ter discussie staan uiteenzetten (onder 3.), en de over en weer ingestelde vorderingen nader omschrijven (onder 4.).

2.Het procesverloop

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 augustus 2022,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • de mondelinge behandeling van 24 november 2022,
  • de spreekaantekeningen van [B] .

3.De vaststaande feiten

3.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
a. [A] is sinds 1985 eigenaar van het perceel met woning aan [het adres] in [woonplaats] (kadastraal bekend als [nummer] ). [B] is sinds 2001 eigenaar van het aangrenzende perceel met bedrijfspand aan [het adres] (kadastraal bekend als [nummer] ).
De kantonrechter van de rechtbank Overijssel heeft op 13 oktober 2020 eindvonnis gewezen in een tussen partijen gevoerde procedure. De kantonrechter heeft daarin (onder meer) geoordeeld dat [A] op grond van verjaring de eigendom heeft verkregen van een stuk grond dat aanvankelijk tot het perceel van [B] behoorde (hierna: “het grondstuk”). Er is geen hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld.
[A] heeft [B] verzocht om er tegenover de door hem ingeschakelde notaris mee in te stemmen dat het grondstuk kadastraal wordt afgesplitst van diens perceel, overeenkomstig een controle-overzicht waarop de grenslijn van het af te splitsen perceelsgedeelte is ingetekend (hierna: “het controle-overzicht”). [B] heeft niet aan dat verzoek voldaan.

4.De vorderingen

in conventie

4.1.
[A] vordert (verkort weergegeven) veroordeling van [B] om binnen twee weken na de datum van het te wijzen vonnis, zijn medewerking te verlenen aan de splitsing van diens perceel overeenkomstig het controle-overzicht en aan doorhaling van het hypotheekrecht waarmee diens perceel is belast.
in reconventie
4.2.
[B] vordert (verkort weergegeven) veroordeling van [A] om:
  • primair:binnen vier weken na de datum van het te wijzen vonnis, het grondstuk in eigendom aan [B] over te dragen en de schutting te verwijderen die [A] op het grondstuk heeft geplaatst;
  • subsidiair:binnen vier weken na de datum van het te wijzen vonnis, een tot het grondstuk behorende strook grond met een breedte van twee meter (zoals aangeduid op productie 9 van [B] ) in eigendom aan [B] over te dragen en de bewuste schutting te verwijderen, alsook de schade te vergoeden die [B] lijdt ten gevolge van de niet-teruglevering van het andere gedeelte van het grondstuk, nader te begroten in een schadestaatprocedure;
  • meer subsidiair:de schade te vergoeden die [B] lijdt als gevolg van de niet-teruglevering van het grondstuk, nader te begroten in een schadestaatprocedure.

5.De beoordeling

In reconventie

5.1.
De rechtbank zal ten eerste de (tegen)vordering van [B] behandelen. De toewijsbaarheid van de vordering van [A] is namelijk (onder meer) afhankelijk van de beoordeling of hij gehouden is om het grondstuk aan [B] terug te leveren.
5.2.
[B] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [A] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld; volgens [B] heeft [A] hem namelijk de eigendom van het grondstuk ontnomen door dat in bezit te nemen en te houden, wetende dat het grondstuk niet tot diens perceel behoorde (waarbij [B] verwijst naar het arrest ECLI:NL:HR:2017:309). [B] stelt dat [A] bij wijze van schadevergoeding gehouden is tot teruglevering van het volledige grondstuk, althans van een zodanig gedeelte dat [B] in staat is om de achterzijde van zijn bedrijfspand te bereiken; en dat voor zover het grondstuk niet wordt teruggeleverd, [A] schadevergoeding in geld is verschuldigd.
Gezag van gewijsde
5.3.
[A] voert onder andere als verweer aan dat de vordering van [B] afstuit op het gezag van gewijsde dat toekomt aan het vonnis van 13 oktober 2020. Volgens [A] heeft de kantonrechter vastgesteld dat hij het grondstuk te goeder trouw in bezit heeft gehad sinds de rechtsvoorganger van [B] hem dat in 1985/1986 heeft geschonken.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het gezag van gewijsde dat toekomt aan het vonnis van 13 oktober 2020, niet aan de vordering van [B] in de weg staat. Dit oordeel wordt als volgt gemotiveerd.
5.4.1.
In de eerdere procedure vorderde [B] , kort gezegd, veroordeling van [A] om diens inbreuk op zijn eigendomsrecht te beëindigen en (net als hier) om de schutting te verwijderen die [A] op het grondstuk heeft geplaatst. Daaraan legde [B] ten grondslag dat hij eigenaar was van het grondstuk en dat [A] inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht door het grondstuk te gebruiken. De kantonrechter heeft de vordering van [B] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat van een inbreuk op het eigendomsrecht van [B] geen sprake was, aangezien [A] het grondstuk door verjaring heeft verkregen. [1]
5.4.2.
De kantonrechter heeft zich daarbij niet uitgelaten over de grondslag die [B] hier voor zijn vordering heeft aangevoerd, welke grondslag is gebaseerd op de verjaringsverkrijging door [A] . In het eerdere vonnis is niet beoordeeld of [A] het grondstuk onrechtmatig in bezit heeft genomen en gehouden.
5.4.3.
De kantonrechter heeft niet vastgesteld dat [A] het bezit van het grondstuk te goeder trouw heeft verkregen, anders dan [A] betoogt. Waar de kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep van [A] op verjaring slaagt, heeft zij kennelijk gedoeld op het beroep van [A] op bevrijdende verjaring (in de zin van artikel 3:105 BW) en niet op zijn beroep op verkrijgende verjaring (als bedoeld in artikel 3:109 BW). Dit oordeel van de kantonrechter steunt namelijk op haar overweging dat [A] het grondstuk al langer dan twintig jaar onafgebroken in bezit heeft gehad, [2] wat de termijn is die geldt voor een beroep op bevrijdende verjaring. [3] Bij een beroep op bevrijdende verjaring kan in het midden worden gelaten of de bezitter te goeder trouw is.
5.4.4
De kantonrechter heeft ook niet vastgesteld dat het grondstuk aan [A] is geschonken, anders dan hij bepleit. [A] beroept zich op de volgende overweging van de kantonrechter: “
Uit het niet verschijnen van [B] ter zitting verbindt de kantonrechter de gevolgtrekking dat de gedetailleerde beschrijving van [A] ter zitting over de erfafscheiding van het betreffende stukje grond en het bezit van het betreffende stukje grond voor juist gehouden wordt”. [4] Echter, uit het proces-verbaal van de betreffende mondelinge behandeling blijkt niet dat de bedoelde beschrijving van [A] ter zitting ook heeft ingehouden dat hij het grondstuk geschonken heeft gekregen.
Geen rechtsverwerking
5.5.
Anders dan [A] stelt, heeft [B] zijn recht om het grondstuk terug te vorderen naar het oordeel van de rechtbank niet verwerkt. [A] draagt aan dat [B] in de vorige procedure niet tijdens de mondelinge behandeling is verschenen en geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 13 oktober 2020. Uit dit nalaten van [B] heeft [A] echter op zichzelf nog niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat [B] ervan af zou zien om het grondstuk terug te eisen, anders dan [A] aanvoert.
Geen onrechtmatige daad
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat [B] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [A] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen.
5.6.1.
[A] voert als verweer aan dat het grondstuk (eind 1985 of begin 1986) aan hem is geschonken door de rechtsvoorganger van [B] , namelijk de heer [C] ). [A] heeft hierover in september 2018 per brief aan de huurders van het bedrijfspand van [B] het volgende geschreven: “
In 1985 hebben wij onze woning gekocht. Op dat moment was [het adres] eigendom van dhr. [C] en in gebruik als bedrijfspand voor de [winkelnaam] . De heer [C] heeft ons het stukje grond, waarover u het heeft, destijds gegeven: “Als je er goed voor zorgt mag je het hebben, ik heb er niks aan, ik heb er alleen maar werk mee”. [5]
5.6.2.
Het is aan [B] om voldoende te motiveren dat het grondstuk niet door [C] aan [A] is geschonken. Immers, als het grondstuk aan [A] is geschonken, kan zijn verkrijging van het bezit van het grondstuk niet als onrechtmatig worden aangemerkt. [B] draagt de stelplicht en de bewijslast van het onrechtmatige handelen door [A] bij diens verkrijging van het bezit van het grondstuk (artikel 150 Rv). Het is namelijk [B] die zich erop beroept dat [A] wegens diens vermeende onrechtmatige handelen gehouden is om het grondstuk aan hem terug te leveren (althans een deel van het grondstuk, ofwel schadevergoeding in geld is verschuldigd).
5.6.3.
De rechtbank acht als uitgangspunt aannemelijk dat het grondstuk inderdaad aan [A] is geschonken. [6] Vast staat namelijk, zo volgt uit het vonnis van 13 oktober 2020, dat [A] het grondstuk op zijn minst twintig jaar geleden [7] heeft ingericht als onderdeel van zijn eigen tuin, heeft afgesloten met een hekwerk en deels heeft betegeld. [8] Kennelijk heeft [C] daar nooit bezwaar tegen gemaakt. Evenmin heeft [C] kennelijk aan [A] gevraagd om het grondstuk weer aan hem ter beschikking te stellen, ook niet ter gelegenheid van de verkoop van het bewuste perceel door [C] aan [B] . Hierom ligt niet voor de hand dat [C] het grondstuk hoogstens aan [A] in gebruik heeft gegeven of diens gebruik daarvan slechts heeft gedoogd, zoals [B] oppert.
5.6.4.
In het licht van het voorgaande heeft [B] onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het grondstuk niet daadwerkelijk aan [A] is geschonken, maar eigenmachtig door [A] in bezit is genomen.
5.6.5.
[B] stelt dat als het grondstuk door [C] zou zijn weggeschonken aan [A] , voor de hand had gelegen dat het grondstuk zou zijn uitgezonderd van de oppervlaktevermelding in de leveringsakte waarbij [C] het perceel aan [B] heeft overgedragen. Echter, naar het oordeel van de rechtbank vormt het gegeven dat het grondstuk wel is inbegrepen in de bewuste oppervlaktevermelding, niet zonder meer een aanwijzing dat het grondstuk in de beleving van [C] nog steeds onderdeel uitmaakte van het perceel. Dat [C] daadwerkelijk aandacht heeft besteed aan die oppervlaktevermelding, is namelijk niet gesteld en ook niet gebleken.
5.6.6.
Voor zover [B] bedoelt te stellen dat in het vonnis van 13 oktober 2020 is geoordeeld dat [A] als bezitter niet te goeder trouw was, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De kantonrechter heeft niet beoordeeld of [A] wel of niet te goeder trouw was, aangezien goede trouw niet is vereist voor het gegrond verklaarde beroep van [A] op bevrijdende verjaring (zie 5.4.3).
5.6.7.
Tot slot is [A] voorafgaand aan het verstrijken van de verjaringstermijn kennelijk ook niet door [B] aangemaand om zijn bezit van het grondstuk te beëindigen.
Afwijzing van de vordering
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [B] zal worden afgewezen. [A] is niet gehouden tot teruglevering van (een deel van) het grondstuk of tot schadevergoeding in geld, nu niet is komen vast te staan dat hij onrechtmatig tegenover [B] heeft gehandeld. Omdat het grondstuk niet teruggeleverd hoeft te worden, is [A] ook niet gehouden om de daarop staande schutting te verwijderen.
Proceskosten
5.8.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit geding. Deze kosten worden aan de zijde van [A] tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 598,00 voor het salaris van zijn advocaat (1 punt, tarief II). [9]
In conventie
5.9.
[A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de kadastrale afsplitsing van het grondstuk nodig is om zijn verkrijging daarvan te registreren, en dat het grondstuk niet langer belast behoort te zijn met de hypotheek die ten laste van het perceel van [B] is gevestigd.
De vordering tot medewerking aan kadastrale splitsing
5.10.
De rechtbank begrijpt het eerste onderdeel van de vordering van [A] aldus, dat hij van [B] verlangt om tegenover de door hem ingeschakelde notaris in te stemmen met de inschrijving van de verjaring in de openbare registers overeenkomstig het controle-overzicht.
5.11.
De rechtbank maakt namelijk uit het betoog van [A] op dat hij in eerste instantie heeft geprobeerd om de verjaringsverkrijging in de openbare registers te registreren door het vonnis van 13 oktober 2020 rechtstreeks ter inschrijving aan te bieden aan het Kadaster (op grond van artikel 25 Kadasterwet). Het Kadaster heeft hem daarop echter geïnformeerd, zo begrijpt de rechtbank, dat de inschrijving van het vonnis in dit geval niet zal leiden tot de beoogde (definitieve) kadastrale afsplitsing van het grondstuk (maar slechts tot de vorming van een “administratieve grens”). Vervolgens heeft de door [A] ingeschakelde notaris aan [B] verzocht om in te stemmen met de afsplitsing van het grondstuk conform het controle-overzicht. De rechtbank leidt daaruit af dat [A] de registratie van de verkrijgingsverjaring nu beoogt te bereiken door middel van de inschrijving van een notariële verklaring (als bedoeld in artikel 34 Kadasterwet). De notaris is in dat kader verplicht om aan [B] te vragen of hij instemt met die inschrijving (artikel 37 lid 1 sub a Kadasterwet).
5.12.
[B] voert als verweer aan dat dit onderdeel van de vordering van [A] afstuit op het gezag van gewijsde dat toekomt aan het vonnis van 13 oktober 2020. In de vorige procedure vorderde [A] (in reconventie) namelijk ook al veroordeling van [B] om, kort gezegd, zijn medewerking te verlenen aan de registratie van de verjaringsverkrijging. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen, met de motivering dat [A] daarbij geen belang had omdat hij het vonnis zonder medewerking van [B] zelf kon laten inschrijven in de openbare registers. [10]
5.13.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van [B] op het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 oktober 2020 niet slaagt. De kantonrechter heeft namelijk niet in haar beoordeling betrokken of [A] er belang bij heeft dat [B] meewerkt aan de inschrijving van de verjaringsverkrijging op grond van een notariële verklaring (als bedoeld in artikel 34 Kadasterwet). Gezien de overweging van de kantonrechter dat [A] de registratie van de verjaringsverkrijging zelfstandig kan bewerkstelligen door het vonnis ter inschrijving aan te bieden, heeft de kantonrechter klaarblijkelijk alleen beoordeeld of [A] er belang bij heeft dat [B] meewerkt aan een inschrijving op de grond van artikel 25 Kadasterwet.
5.14.
Gezien het voorgaande zal [B] ertoe worden veroordeeld om binnen twee weken na de datum van dit vonnis, aan de door [A] ingeschakelde notaris te verklaren dat hij instemt met de inschrijving van de verjaring in de openbare registers overeenkomstig het controle-overzicht.
5.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de notaris mogelijk gehouden is om ook de bank aan wie [B] een hypotheekrecht op (onder meer) het grondstuk heeft verstrekt, te verzoeken om instemming met de inschrijving van de verjaring. Uit artikel 37 lid 1 sub a Kadasterwet volgt namelijk dat “allen die als partij bij het in te schrijven feit betrokken zijn” om hun akkoord moet worden gevraagd. [11]
De vordering tot medewerking aan doorhaling van de hypotheek
5.16.
De rechtbank is, met [B] , van oordeel dat de vordering van [A] die strekt tot medewerking van [B] aan het doorhalen van de hypotheek op zijn perceel, te ruim is geformuleerd. [A] heeft namelijk niet gemotiveerd op welke grond het gehele perceel van [B] bevrijd zou moeten worden van de hypotheek, terwijl [A] door de verjaring niet meer dan het grondstuk in eigendom heeft verkregen.
5.17.
De rechtbank gaat er vanuit dat het grondstuk niet vanwege de verjaring al van rechtswege is bevrijd van de bewuste hypotheek. De vordering van [A] veronderstelt namelijk dat het grondstuk nog steeds met het hypotheekrecht is belast, en (ook) [B] heeft niet betoogd dat de hypotheek op het grondstuk al is vervallen. In de literatuur bestaat discussie over de vraag of, toegepast op deze zaak, de verjaring tot gevolg heeft gehad dat het door [B] gevestigde hypotheekrecht op het grondstuk is tenietgegaan (dan wel nietig is). [12]
5.18.
[B] heeft niet bestreden dat hij gehouden is om mee te werken aan de doorhaling van het hypotheekrecht voor zover dat op het grondstuk rust, afgezien van zijn reeds verworpen stelling dat [A] het grondstuk aan hem moet terugleveren.
5.19.
Uit het voorgaande volgt dat dit onderdeel van de vordering van [A] in zoverre zal worden toegewezen, dat [B] ertoe zal worden veroordeeld om zich er binnen twee weken na de datum van het vonnis voor in te spannen dat de hypotheekhouder zijn hypotheekrecht op het grondstuk doorhaalt. De rechtbank brengt met die formulering, die afwijkt van de vordering, tot uitdrukking dat op [B] niet meer dan een inspanningsverplichting rust. Of de hypotheek op het grondstuk wordt doorgehaald, is immers afhankelijk van de bereidheid daartoe van de bank.
Dwangsom
5.20.
Zoals gevorderd zal een dwangsom worden verbonden aan de twee hoofdveroordelingen. De hoogte van de dwangsom wordt, in afwijking van het gevorderde, bepaald op € 50,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
Geen reële executie
5.21.
[A] vordert verder dat de rechtbank bepaalt dat ingeval [B] niet tijdig meewerkt aan de kadastrale splitsing en de doorhaling van de hypotheek, dit vonnis daarvoor in de plaats kan worden ingeschreven in de openbare registers.
5.22.
Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen. De rechtbank acht het namelijk niet passend om [B] enerzijds op straffe van een dwangsom tot medewerking te veroordelen, en anderzijds een bepaling op te nemen die erop is gericht dat aan de benodigde medewerking door [B] voorbij kan worden gegaan. Wat betreft de verlangde doorhaling van de hypotheek, geldt bovendien dat dit vonnis sowieso niet in de plaats kan treden van de op [B] rustende inspanningsverplichting.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
5.23.
Zoals gevorderd zullen de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechtbank gaat voorbij aan het daartegen door [B] gevoerde verweer. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. [13] [A] heeft onvoldoende gemotiveerd dat zijn belang om nog niet aan de veroordeling te hoeven voldoen, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van [A] om het vonnis ten uitvoer te kunnen leggen. Anders dan [B] betoogt, zijn de gevolgen van de veroordeling niet onomkeerbaar; als [A] in een eventueel hoger beroep alsnog zou worden veroordeeld om het grondstuk aan [A] terug te leveren, dan kan [A] een verklaring van waardeloosheid vorderen van de inschrijving van de verjaring. Verder heeft [B] niet gemotiveerd waarom de doorhaling van de hypotheek op het grondstuk voor hem nadelig zou zijn.
Proceskosten
5.24.
[B] zal ook in dit geding als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten zullen worden begroot op basis van het liquidatietarief. Anders dan [A] vordert, acht de rechtbank geen grond aanwezig om [B] in de werkelijke proceskosten te veroordelen. [B] heeft geen misbruik van recht gemaakt; er is geen sprake van dat het verweer van [B] , dat er hoofdzakelijk op neerkomt dat [A] de grondstrook aan hem moet terugleveren, evident ongegrond is en daarom achterwege had moeten blijven. In dit geding worden de proceskosten aan de zijde van [A] tot aan deze uitspraak begroot op:
  • € 129,74 aan betekeningskosten,
  • € 86,00 aan griffierecht,
  • € 1196,00 (2 punten, tarief II),
in totaal dus € 1.411,74.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [B] om binnen twee weken na de datum van dit vonnis (1) aan de door [A] ingeschakelde notaris mee te delen dat hij instemt met de inschrijving van de verjaring in de openbare registers overeenkomstig het controle-overzicht en (2) zich ervoor in te spannen dat de hypotheekhouder zijn hypotheekrecht op het grondstuk doorhaalt, een en ander op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,00;
6.2.
veroordeelt [B] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [A] tot aan deze uitspraak begroot op € 1.411,74;
6.3.
verklaart de onderdelen 6.1 en 6.2 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.5.
wijst de vordering af;
6.6.
veroordeelt [B] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [A] tot aan deze uitspraak begroot op € 598,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.(HJB)

Voetnoten

1.Overweging 4.5 van het vonnis.
2.Zie overwegingen 4.3 en 4.4 van het eerdere vonnis.
3.Zie artikel 3:105 BW in combinatie met artikel 3:306 BW.
4.Zie overweging 4.4 van het eerdere vonnis.
5.Zie overweging 2.5 van het eerdere vonnis.
6.Dat het grondstuk niet aan [A] is geleverd doet niet af aan de mogelijkheid dat de schenking verbintenisrechtelijk wel heeft plaatsgevonden.
7.Gerekend vanaf de datum van het eerdere vonnis.
8.Zie overweging 4.4 van het eerdere vonnis.
9.Er wordt in totaal één punt toegekend voor de antwoordconclusie in reconventie en de mondelinge behandeling. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie, wordt het verweer tegen de reconventionele vordering namelijk op de helft van het gebruikelijke aantal punten gewaardeerd.
10.Overwegingen 4.8 en 4.9.
11.Zie ook 5.17 hierna.
12.Zie bijvoorbeeld: Es, P. C. van. (2011). De terugwerkende kracht van de verkrijgende verjaring: naschrift. Wpnr: Weekblad Voor Privaatrecht, Notariaat En Registratie, 2011(6887), 423-424; en A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW A-14), Deventer: Kluwer 2003, nr. 94.
13.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
14.Eén punt voor de dagvaarding en één punt voor de mondelinge behandeling.